Titel 8.3 Voorlopige voorziening en onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak
[bron: PG Awb II, p. 505]
Memorie van toelichting
In titel 8.3 is de regeling inzake voorlopige voorziening opgenomen. Deze sluit voor een belangrijk deel aan bij de artikelen 107 tot en met 116 van de Wet op de Raad van State. In de praktijk heeft deze regeling bewezen te voldoen.
Uitgangspunt van de regeling is het thans bestaande bestuursrechtelijke systeem, inhoudende dat het beroep op de administratieve rechter in het algemeen geen schorsende werking heeft. Omdat met de afhandeling van een dergelijk beroep geruime tijd gemoeid kan zijn, heeft een rechtzoekende niet zelden belang bij een snelle beslissing. Voorkomen moet immers worden dat het beroep op de rechter illusoir wordt, omdat feitelijke omstandigheden een uitspraak ten gronde zinledig hebben gemaakt. Een voorlopige voorziening is hoezeer zij ook tot effect kan hebben dat het geschil feitelijk gezien definitief wordt beslist – een ordemaatregel voor in beginsel de duur van het bestuursrechtelijk geding ten principale.
Hoewel dus een voorlopige voorziening het geschil niet ten gronde kan beslissen, kan het gewenst zijn dat de rechter in de voorlopige voorzieningsprocedure over de bevoegdheid beschikt om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het is om proceseconomische redenen ongewenst partijen langer op een uitspraak te laten wachten dan strikt noodzakelijk is. Daarom hebben wij besloten de zakelijke inhoud van het huidige artikel 116 van de Wet op de Raad van State over te nemen in het onderhavige voorstel.
In deze titel wordt, in aansluiting op artikel 65 van de Wet Arbo en artikel 102 van de Ambtenarenwet 1929, een enigszins van de Wet op de Raad van State afwijkende terminologie gebruikt: het begrip voorlopige voorziening ziet tevens op de schorsing. Een voorlopige voorziening kan verschillende maatregelen inhouden: een (gehele of gedeeltelijke) schorsing, een andere voorzieningsmaatregel, dan wel beide. Voorts is de formulering van artikel 8.3.1 beter afgestemd op artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
Van een verdere afstemming op het civielrechtelijke kort geding is in dit stadium van de herziening van de rechterlijke organisatie afgezien. Wij zijn van oordeel dat het thans nog te vroeg is om het zogenaamde connexiteitsprincipe, inhoudende dat een voorlopige voorziening uitsluitend kan worden verkregen hangende een bodemprocedure, los te laten. De rechtsmacht van de administratieve rechter die aanknoopt bij het besluit begrip, de bezwaarschriftprocedure en het administratief beroep, alsmede de korte beroepstermijn in bestuursrechtelijke zaken, staan eraan in de weg het bestuursrechtelijk kort geding thans op dezelfde wijze te regelen als zijn burgerrechtelijke pendant.
De voorlopige voorzieningsprocedure zal openstaan hangende de behandeling van het geding in de hoofdzaak, dat wil zeggen: tijdens de bezwaarschriftenprocedure, het administratief beroep – zulks in afwijking van het stelsel van de Wet op de Raad van State – het geding in eerste aanleg bij de rechtbank en het geding in hoger beroep.