1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak.
3. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk door de indiener van het beroepschrift of door de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep.
4. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17, 6:19 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassing. De indiener van het verzoekschrift die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld, legt daarbij een afschrift van het bezwaar- of beroepschrift over.
5. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)
[bron: PG Awb II, p. 505-508]
[Eindtekst]
Artikel 8:81 [8.3.1] 1. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Een verzoek om voorlopige voorziening kan worden gedaan door een partij in de hoofdzaak, onderscheidenlijk de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk de indiener van het beroepschrift of de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassing. De indiener van het verzoekschrift die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld, legt daarbij een afschrift van het bezwaar‑ of beroepschrift over.
Tekst RvS = VvW
Voorstel van wet
1. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Een verzoek om voorlopige voorziening kan worden gedaan door een partij, onderscheidenlijk de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk de indiener van het beroepschrift of de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep.
Memorie van toelichting
Partijen, alsmede de indieners van een bezwaar‑ of beroepschrift kunnen zich tot de president van de rechtbank wenden om een voorlopige voorziening te verkrijgen. Een gelijk recht komt toe aan de belanghebbende die – in verband met de eventueel beperkt omschreven kring van beroepsgerechtigden in administratief beroep – geen recht heeft op het instellen van administratief beroep. Hiermee is beoogd te voorkomen dat laatstgenoemde categorie terug zou moeten vallen op artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel 8.3.1 is dus in vergelijking met het huidige artikel 107 van de Wet op de Raad van State wat het toepassingsbereik betreft uitgebreid tot alle zogeheten bestuurlijke voorprocedures.
In artikel 8.3.1 is uitdrukkelijk neergelegd dat de bevoegdheid van de president is afgeleid van de bevoegdheid van het rechterlijk college dat in eerste aanleg bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Verzoeken om voorlopige voorziening worden in het algemeen behandeld door de voorzitter van de administratieve kamer van de rechtbank.
In deze procedure zal in het kader van de vereiste belangenafweging in de regel centraal staan de spoedeisendheid van de (gevraagde) voorziening, veelal vanwege de onmogelijkheid de eventuele gevolgen van (de uitvoering van) het besluit nog te herstellen. De uitspraak van de president komt tot stand op grond van een afweging van enerzijds het belang van betrokkenen dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering of niet‑uitvoering van een besluit te dienen belang. In artikel 8.3.6 is de mogelijkheid geschapen om opheffing of wijziging van de voorlopige voorziening te verkrijgen.
De spoedeisendheid van het geding is gelegen in de wenselijkheid van rechtsbescherming ten aanzien van een eventuele onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. Bij zijn belangenafweging zal de president mede acht kunnen slaan op de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit (vgl. HR 25 november 1977, AB 1978, 1, Plassenschap Loosdrecht). De praktijk heeft geleerd dat de onwenselijkheid van een onmiddellijke uitvoering gegeven is, indien naar voorlopig oordeel tot onrechtmatigheid van het in geding zijnde besluit moet worden besloten.
Per definitie geldt, dat de uitspraak van de president slechts betekenis heeft totdat in de bodemprocedure is beslist. De uitspraak in de bodem vervangt de uitspraak van de president volledig. Zo zal een door de president geschorst besluit tot beëindiging van een subsidie dat door de rechtbank rechtmatig wordt geoordeeld, geacht moeten worden in werking te zijn getreden op het moment, dat het besluit werd bekend gemaakt. Achteraf bezien moet in dat geval worden geconstateerd dat er voor voortzetting van de subsidiëring geen grond was. Het als gevolg van de schorsing betaalde kan dan als onverschuldigd betaald door het bestuursorgaan worden teruggevorderd.
Voorlopig verslag II
In deze bepaling (in het eerste lid) wordt verwezen naar een niet bestaand artikel, te weten artikel 8.2.5.11, aldus de leden behorende tot de PvdA‑fractie. Door de bepaling in het tweede lid wordt de kring van belanghebbenden, die een verzoek om een voorlopige voorziening kunnen indienen beperkt ten opzichte van de huidige regeling in art.107 WRvS, zo spraken de leden van de PvdA‑fractie. Deze leden waren van mening dat een en ander zich niet verdraagt met het uitgangspunt dat de bestaande beroepsrechten worden geconsolideerd.
Betekent artikel 8.3.1 dat de president ook ambtshalve een voorlopige voorziening kan treffen, vroegen de leden van de D66‑fractie. Welke vormvoorschriften bestaan er voor het verzoek om voorlopige voorziening?
De leden van de GPV‑fractie stemden ermee in, dat de connexiteit tussen bodemprocedure en voorlopige voorzieningsprocedure gehandhaafd blijft, ondanks het feit dat daardoor geen afstemming plaatsvindt met het civielrechtelijke kort geding. Deze bezwaren tegen het loslaten van het connexiteitsprincipe zijn te evident. Zij meenden zelfs dat niet de indruk moet worden gewekt dat deze bezwaren binnen afzienbare tijd niet meer zullen gelden of doorslaggevend zullen zijn. Bovendien ervoeren zij het niet als een bezwaar dat op dit punt verschil zal blijven bestaan tussen een civielrechtelijk kort geding en een administratiefrechtelijke voorlopige voorziening.
Memorie van antwoord II
De betekenis van artikel 107 van de Wet op de Raad van State is in de jurisprudentie nader omlijnd. Gewezen kan worden op de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 17 maart 1986 (Gem.st. 6813, nr. 9, m.nt. J.M.K.). De voorzitter overwoog onder meer: «Aangenomen moet worden dat met de uitdrukking: «de belanghebbende» wordt gedoeld op degene die het geschil aanhangig heeft gemaakt dan wel het bezwaarschrift heeft ingediend waarover in de aanhef van de bepaling wordt gesproken. Blijkens de voorgeschiedenis met betrekking tot deze bepaling wilde de wetgever immers bij een algemene regeling van een voorziening tegen administratieve beschikkingen aan het enkele vragen van een dergelijke voorziening door de belanghebbende niet zonder meer schorsende werking verbinden doch achtte hij daartoe tussenkomst van de rechter vereist. Niet is gebleken van de bedoeling van de wetgever om bij die gelegenheid ook aan anderen dan degene die een bezwaar‑ of beroepschrift heeft ingediend, de mogelijkheid te verschaffen om schorsing of een voorlopige voorziening te verzoeken.» Gelet op deze jurisprudentie op artikel 107 is er derhalve geen sprake van dat de kring van degenen die van de mogelijkheid van het vragen van een voorlopige voorziening gebruik kunnen maken, wordt beperkt. Artikel 8.3.1, tweede lid, houdt juist op een tweetal punten een verruiming in. Ten eerste kunnen nu hangende de beroepsprocedure bij de rechter partijen een verzoek doen, en dus niet alleen de indiener van het beroepschrift. Ten tweede biedt deze bepaling voor zover het gaat om de mogelijkheid om hangende administratief beroep een voorlopige voorziening te vragen, een mogelijkheid die tot nu toe niet bestond.
De president kan niet ambtshalve, doch uitsluitend op verzoek van de in het tweede lid genoemde belanghebbenden een voorlopige voorziening treffen. Ter voorkoming van misverstanden is het eerste lid op dit punt verduidelijkt.
Door de vraag van de leden van de D66-fractie wordt terecht de aandacht gevestigd op een omissie in het wetsvoorstel. In de bij deze memorie gevoegde nota van wijziging is deze omissie hersteld.
Nota van wijziging
In artikel 8.3.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In het eerste lid wordt tussen «in de hoofdzaak,» en «een voorlopige voorziening» ingevoegd: op verzoek.
Aan het tweede lid wordt toegevoegd: De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassing.
Eindverslag
De leden van de CDA-fractie waren niet gerustgesteld door de antwoorden van de regering op de door hen in het algemeen deel gestelde vragen. Met name vroegen zij of het logisch is om de verantwoordelijkheid voor het ontmoedigen van oneigenlijk gebruik van de appèl-mogelijkheden vrijwel geheel bij de rechter neer te leggen. Ook de wetgever kan daar een rol in spelen, zo meenden de leden van de CDA-fractie, uitgaande van het gegeven dat de niet-schorsende werking van het hoger beroep juist een appèlremmende factor zou kunnen zijn. Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie of de mogelijkheid tot het vragen van een voorlopige voorziening niet beperkt zou moeten worden tot degene(n) die een bezwaar- of beroepschrift heeft ingediend. De leden van de CDA-fractie vreesden dat de omvang van de werking van artikel 8.3.1 de beroepsmogelijkheden vergroot met het risico van onnodig lang doorprocederen alleen vanuit een oogpunt van vertraging.
Nota naar aanleiding van het eindverslag
De leden van de CDA‑fractie vroegen, of het logisch is om de verantwoordelijkheid voor het ontmoedigen van het oneigenlijk gebruik van de appelmogelijkheden vrijwel geheel bij de rechter te leggen. Ook de wetgever kan daarin een rol spelen, zo meenden deze leden, uitgaande van het gegeven dat de niet‑schorsende werking van het hoger beroep juist een appelremmende factor zou kunnen zijn.
Wij zien niet goed wat de wetgever meer zou kunnen doen in de door de CDA‑leden bedoelde zin dan dienaangaande in dit wetsvoorstel al is vervat. Het hoger beroep heeft geen schorsende werking. Het enkele instellen van hoger beroep om daarmee de uitvoering van een besluit te frustreren heeft derhalve geen zin. Onder omstandigheden kunnen echter de belangen bij het niet uitvoeren van het besluit totdat definitief is beslist, zoveel zwaarder wegen dan de belangen die zijn gediend met het wel uitvoeren, dat de belanghebbende onzes inziens de mogelijkheid dient te hebben om voor de duur van het hoger beroep een voorlopige voorziening te vragen. Zou deze mogelijkheid niet zijn gecreëerd, dan zou de civiele rechter ongetwijfeld aanleiding hebben gezien ter zake aanvullende rechtsbescherming te verlenen. Het zou daarom onjuist zijn te denken dat er voor de wetgever keuzevrijheid is in die zin dat hij zou kunnen kiezen voor wel of geen voorlopige voorziening tijdens de fase van het hoger beroep. De keuze voor de wetgever is veel beperkter, namelijk tot de vraag of deze voorlopige bescherming dient te worden gegeven door die rechter die ook de bodemzaak afdoet, of door de civiele rechter die met de afdoening van het bodemgeschil niet van doen heeft. Wij hebben voor de eerstgenoemde oplossing gekozen. Naar ons oordeel is aldus een evenwichtig stelsel tot stand gekomen, dat enerzijds voldoende recht doet aan het belang van een goede voortgang van het bestuurlijke proces en anderzijds tegemoet komt aan de gerechtvaardigde eis dat moet worden voorkomen dat een rechterlijke uitspraak als mosterd na de maaltijd komt. Daarmee heeft de wetgever zich adequaat van zijn taak gekweten.
De leden van de CDA‑fractie vroegen voorts nog of de mogelijkheid tot het vragen van een voorlopige voorziening niet beperkt zou moeten worden tot degene die een bezwaarschrift heeft ingediend, dit eveneens in verband met nodeloze vertragingen.
Gelet op de connexiteit tussen voorlopige voorziening en bodemprocedure zal altijd bezwaar, administratief beroep of beroep bij de rechter aanhangig moeten zijn. Het feit dat ook een ander dan degene die het bezwaar of beroep aanhangig heeft gemaakt om een voorlopige voorziening kan vragen, zal onzes inziens niet tot vertraging in de bodemprocedure leiden en kan daarom geen reden zijn de mogelijkheid tot het vragen van een voorlopige voorziening te beperken tot de indieners van bezwaar‑ of beroepschriften.
Tweede nota van wijziging
Artikel 8.3.1, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
In de eerste volzin wordt na «partij» ingevoegd: in de hoofdzaak.
Een volzin wordt toegevoegd, luidende:
De indiener van het verzoekschrift die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld, legt daarbij een afschrift van het bezwaar‑ of beroepschrift over.
Toelichting Tweede NvW
Titel 8.3 is opnieuw tegen het licht gehouden. Dat heeft geleid tot een aantal verbeteringen, waarvan wij de drie wezenlijke hieronder toelichten.
In de oorspronkelijke tekst werd op een aantal plaatsen de term belanghebbende(n) gebruikt ter aanduiding van de partijen onderscheidenlijk een bepaalde partij in de voorlopige voorzieningsprocedure. Het aldus gebruiken van de term belanghebbende(n) leidt er echter toe althans kan ertoe leiden ‑ dat niet geheel recht wordt gedaan aan de definitie van belanghebbende in artikel 1:2. Daarom hebben wij alsnog gekozen voor de term partijen. Bij nader inzien menen wij dat geen vrees behoeft te bestaan voor verwarring met de term partijen in titel 8.2, die betrekking heeft op de hoofdzaak. Het gaat immers om twee wel te onderscheiden procedures.
Aldus wordt ook de rechtstreekse aansluiting met afdeling 8.1.5 verduidelijkt. Een en ander heeft geleid tot het opnemen van de term partijen in de artikelen 8.3.3, eerste en derde lid, 8.3.4, derde lid, en 8.3.8, tweede lid. Voorts kon artikel 8.3.5 vervallen. In plaats daarvan is nu in artikel 8.3.4, vierde lid, ook artikel 8.2.6.6, zesde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Verder is de term partij in artikel 8.3.1, tweede lid, vervangen door: partij in de hoofdzaak.
Om redenen van systematiek is de zakelijke inhoud van artikel 8.3.6 ondergebracht in een nieuw artikel 8.3.8a. Daardoor wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de opheffing of de wijziging van een voorlopige voorziening op één lijn kan worden gesteld met het treffen van een voorlopige voorziening. Om die reden zijn in het nieuwe artikel 8.3.8a alle overige bepalingen van titel 8.3 ‑ uiteraard met uitzondering van artikel 8.3.1, eerste lid, ‑ van overeenkomstige toepassing verklaard. De in artikel 8.3.6 opgenomen zinsnede «ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende» is in artikel 8.3.8a vervangen door:, ook ambtshalve,. Voor de opheffing of wijziging op verzoek geldt artikel 8.3.1, tweede lid. In verband met het voorgaande hebben wij in artikel 8.3.8 geschrapt «, bedoeld in artikel 8.3.1, tweede lid,». Artikel 8.3.6 is vervallen.
Ten slotte besteden wij in dit verband aandacht aan de uitbreiding van artikel 8.3.3, tweede lid. Wij achten het doelmatig en ook aanvaardbaar om de president de bevoegdheid te geven in alle gevallen waarin sprake is van «kennelijkheden» uitspraak te doen zonder dat een zitting plaatsvindt. Daarbij wijzen wij erop dat ‑ anders dan in het huidige tweede lid – in het nieuwe tweede lid geen sprake is van een imperatieve maar van een facultatieve regeling. Dat geeft de president de mogelijkheid om in geval van een «kennelijkheid» toch een zitting te doen plaatsvinden, bij voorbeeld om partijen te kunnen voorlichten of met het oog op toepassing van artikel 8.3.8. In verband met de wijziging van het tweede lid is in het derde lid ingevoegd: ook in andere gevallen.
Het tweede lid is gewijzigd en het derde en vierde lid zijn ingevoegd bij wet van 2} december 1993, Stb. 690 (Aanpassingswet Awb III) (wetsvoorstel 23 258).
[bron: PG Awb II, p. 508]
Nota van wijziging
Artikel 8.3.1 wordt als volgt gewijzigd:
Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien bij de rechtbank beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak. Een derde en vierde lid worden toegevoegd, luidende:
3. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk door de indiener van het beroepschrift , of door de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep.
4. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassing. De indiener van het verzoekschrift die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld, legt daarbij een afschrift van het bezwaar- of beroepschrift over.
Toelichting NvW
De tekst van het oorspronkelijke tweede lid is nu omwille van de leesbaarheid verdeeld over drie leden. Daardoor wordt ook artikel 8.3.8a, waarin bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, makkelijker toepasbaar.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2002 gewijzigd bij wet van 6 december 2001 Stb. 584 (wetsvoorstel 27 878)(alleen eindtekst opgenomen)
[Eindtekst]
In de artikelen 8:81, eerste lid, 8:82, tweede, derde en vierde lid, 8:83, eerste, derde en vierde lid, 8:84, eerste en tweede lid, 8:85, eerste lid, 8:86, eerste en tweede lid, en 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht29 wordt «de president» telkens vervangen door: de voorzieningenrechter.
Dit artikel is met ingang van 1 april 2002 ingevoegd bij wet van 24 januari 2002 Stb. 53 (wetsvoorstel 26 523)
[Eindtekst] Aan artikel 8:81 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:
5. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
VvW=Eindtekst
Memorie van toelichting
Op grond van artikel 8:81 kan aan de president van de bevoegde rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd indien een bezwaar- of beroepschrift is ingediend (dit laatste wordt het connexiteitsvereiste genoemd). In het algemeen levert dit connexiteitsvereiste in de praktijk geen problemen op. Er kunnen echter complicaties ontstaan als vlak voor de behandeling van een verzoek om voorlopige voorziening de beslissing op het bezwaarschrift afkomt. Formeel houdt het verzoek om voorlopige voorziening dan geen verband meer met het bezwaarschrift. Appellanten moeten – indien de beslissing op het bezwaarschrift niet (volledig) tegemoet komt aan hun bezwaren – in een dergelijk geval hun verzoekschrift intrekken, een beroepschrift tegen de beslissing op het bezwaar indienen en vervolgens een nieuw verzoek tot voorlopige voorziening indienen. Dat is erg omslachtig.
Wij willen in titel 8.3 de mogelijkheid vastleggen om, indien het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, en op dat bezwaar of beroep wordt beslist voordat de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden, beroep in te kunnen stellen bij de rechtbank tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening. Deze mogelijkheid wordt in de praktijk door de rechtbanken al geboden aan de verzoekers van een voorlopige voorziening. Door deze praktijk te legaliseren wordt naar onze mening de procesvoering vereenvoudigd en kan de bestuursrechter de zaak eenvoudiger afdoen (zie het kabinetsstandpunt: blz. 45, 46).
Dit onderdeel voegt met het oog daarop aan artikel 8:81 een vijfde lid toe waardoor verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen, indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden. De verzoeker is niet verplicht van deze mogelijkheid gebruik te maken. Het kan zijn dat iemand meer tijd wil besteden aan het opstellen van zijn beroepschrift.
De laatste volzin van het vijfde lid is opgenomen om zodoende de connexiteit met de bodemprocedure vast te leggen. De procedureregels van titel 8.3 zijn overigens van overeenkomstige toepassing. Er hoeft evenwel geen apart griffierecht te worden betaald voor deze voorziening, er is immers al griffierecht betaald ten tijde van het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening annex aan het indienen van het bezwaarschrift bij het bestuursorgaan (artikel 8:82, eerste lid).
Naast bovengenoemde situatie vinden wij het van belang te wijzen op een mogelijke samenloop met artikel 8:86, waarin de bevoegdheid voor de president is geregeld om onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. Deze bevoegdheid tot het zgn. kortsluiten kan de president uitoefenen, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak (art. 8:86, eerste lid). Op die bevoegdheid worden partijen in de uitnodiging voor de zitting gewezen (art. 8:86, tweede lid).
Ook in de situatie dat iemand gebruik maakt van de mogelijkheid die het vijfde lid van artikel 8:81 biedt, komt deze bevoegdheid aan de president toe, waardoor de mogelijkheid bestaat dat na de beslissing op het bezwaarschrift meteen een uitspraak in de bodemprocedure volgt.
Doorgaans zal er als gevolg van tijdgebrek geen afzonderlijke uitnodiging voor de zitting meer volgen, zodat het voorschrift van artikel 8:86, tweede lid, inhoudende dat partijen in de uitnodiging voor de zitting worden gewezen op de bevoegdheid van de president om ook de hoofdzaak af te doen, niet kan worden toegepast. Dit betekent dat de president zich er in dit geval ter zitting van zal moeten vergewissen dat alle partijen instemmen met toepassing van artikel 8:86. Partijen mogen immers niet tegen hun wil plotseling worden geconfronteerd met een beslissing in de hoofdzaak indien zij slechts zijn uitgenodigd voor een zitting ter behandeling van een verzoek om voorlopige voorziening.
Verslag
De regering stelt voor om artikel 8.81 Awb zodanig te wijzigen dat, indien een voorlopige voorziening is gevraagd hangende bezwaar en beroep en in dat bezwaar en beroep een beslissing wordt gegeven voordat de behandeling van de voorlopige voorziening plaats heeft, de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek zal dan worden gelijkgesteld met een dergelijk verzoek hangende een beroep bij de rechtbank. De regering probeert hiermee een in haar ogen erg omslachtige procedure te voorkomen. Nu zou de belanghebbende zelf moeten beslissen of hij beroep gaat instellen en vervolgens opnieuw een voorlopige voorziening zal vragen. De leden van de VVD-fractie vragen of dit in de praktijk zo omslachtig is. De burger kan beroep op nader te voeren gronden instellen en een voorlopige voorziening vragen die inhoudelijk overeenkomt met die welke hij gedurende het bezwaar of beroep heeft verzocht. Bovendien wordt hem bij het besluit op bezwaar of beroep op zijn verdere rechtsgang gewezen.
Dit betekent dat de burger feitelijk tweemaal op de mogelijkheid van beroep op de rechtbank zal worden aangewezen. De leden van de VVD-fractie vrezen hier een aanzuigende werking op het beroep bij de rechtbank en verdergaande juridisering. Kan de regering deze vrees wegnemen?
Het voorgestelde vijfde lid van artikel 8:81 maakt het mogelijk appellanten die om een voorlopige voorziening hebben verzocht, nadat op hun bezwaar of administratief beroep reeds is beslist en er nog geen zitting heeft plaatsgevonden, beroep te laten instellen bij de rechtbank. Er staat niet op welke wijze dat moet plaats vinden. Het genoemde regeringsstandpunt is er wel helder over. Daarin staat dat een dergelijk beroep tijdens de zitting waarop de voorlopige voorziening behandeld wordt, mondeling dient te worden ingesteld. In de toelichting wordt nog opgemerkt dat het beroep kan worden ingesteld «bij de rechtbank tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening». De leden van de GPV en RPF-fracties willen aan de regering de vraag stellen of het instellen van het bovengenoemde beroep beperkt is tot een mondeling verzoek tijdens de zitting waar de voorlopig voorziening behandeld wordt. Als het antwoord op deze vraag positief luidt, dient het dan geen aanbeveling dit in de wet te verwoorden?
Eveneens staat in het regeringsstandpunt te lezen dat uiteraard wel dient te worden voorzien «in een regeling voor het schriftelijk bevestigen van het beroep en het alsnog betalen van griffierecht». Hiervan is in het wetsvoorstel niets terug te vinden. De leden van de GPV en RPF-fracties vragen of er alsnog een dergelijke regeling in het voorstel moet worden opgenomen.
De leden van de SGP-fractie zouden graag een nadere toelichting zien op het nieuwe vijfde lid van artikel 8:81 Awb. Kan meer concreet worden aangegeven door wie en op welke wijze de gelegenheid tot het instellen van beroep moet worden geboden?
Uit artikel 6:4, derde lid, Awb vloeit voort dat de indiening van het beroep schriftelijk moet plaatsvinden. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8:81 maakt hierop geen uitzondering. Is niet een afzonderlijke wettelijke voorziening nodig, als de regering het mogelijk wil maken dat ter zitting mondeling beroep wordt ingesteld, gevolgd door een schriftelijke bevestiging na de zitting?
Aanvullend Verslag
Voor een beroep op artikel 8:81 geldt het connexiteitsvereiste. Dit houdt in dat slechts om een voorlopige voorziening kan worden gevraagd indien een bezwaar of beroepschrift is ingediend. In de praktijk kunnen er problemen ontstaan als vlak voor de behandeling van het verzoek om een voorlopig evoorziening op het bezwaar- of beroepschrift wordt beslist. De leden van de fractie van D66 stemmen in met de voorgestelde wijziging van dit artikel. Wel vragen deze leden waarom is gekozen voor de ruime formulering van het nieuwe toegevoegde lid. Hoe dient de verzoeker beroep in te stellen? Gelden er beperkingen als het mondeling instellen van beroep of het ter zitting instellen van beroep?
Nota naar aanleiding van het aanvullend verslag
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over het voorgestelde vijfde lid van artikel 8:81 zij kortheidshalve verwezen naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de GPV-, RPF en SGP-fracties in de Nota naar aanleiding van het Verslag.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)
[Eindtekst] Artikel 8:81 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste, tweede, derde en vijfde lid wordt «rechtbank» telkens vervangen door: bestuursrechter.
2. In het vierde lid wordt na «6:17» ingevoegd: , 6:19.
Voorontwerp
Artikel 8:81 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste, tweede, derde en vijfde lid wordt “rechtbank” telkens vervangen door: bestuursrechter.
2. In het vierde lid wordt na “6:17” ingevoegd: , 6:18, 6:19.
Voorstel van wet
Artikel 8:81 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste, tweede, derde en vijfde lid wordt “rechtbank” telkens vervangen door: bestuursrechter.
2. In het vierde lid wordt na “6:17” ingevoegd: , 6:19.
Memorie van toelichting
Algemeen
Omdat de titels 8.1 tot en met 8.3 voortaan niet meer uitsluitend voor de rechtbank, maar ook voor de andere in eerste aanleg oordelende bestuursrechters gelden, is telkens “de rechtbank” vervangen door: de bestuursrechter.
Vierde lid
In de praktijk blijkt dat ook in de voorlopige-voorzieningsprocedure behoefte bestaat aan de beschermende werking van artikel 6:19. Voorzieningenrechters plegen dit artikel zo nodig ook analoog toe te passen.[1] Voorgesteld wordt om deze jurisprudentie te codificeren, door ook artikel 6:19 uitdrukkelijk van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit stelt tevens buiten twijfel dat voor de beoordeling van een intrekkings- wijzigings- of vervangingsbesluit in het kader van een reeds aanhangig verzoek om voorlopige voorziening niet opnieuw griffierecht is verschuldigd. Het nieuwe besluit gaat immers van rechtswege deel uitmaken van de procedure.