Artikel 8:86

1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. Indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, kan het eerste lid slechts worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
3. Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid.

 

Dit artikel is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd bij wet van 16 december 1993 Stb. 650 (wetsvoorstel 22 495)

[bron: PG Awb II, p. 512-513]

[Eindtekst]
Artikel 8:86 [8.3.8]
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2. Op deze bevoegdheid van de president worden partijen in de uitno­diging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen.

Tekst RvS = VvW

Advies RvS

De Raad adviseert in de toelichting tot uitdrukking te brengen dat de afdoening door de president zich, in afwijking van artikel 116 van de Wet op de Raad van State, beperkt tot zaken waarin een zitting is gehouden en dat daartegenover de mogelijkheid van verzet bij afdoening wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke gegrondheid en kennelijke ongegrondheid niet is geopend. Tevens ware uiteen te zetten dat dit laatste verschil met het eerste verband houdt.

Nader rapport

Het advies van de Raad om de toelichting bij artikel 8.3.8 aan te invullen is gevolgd.

Voorstel van wet

Indien het verzoek, bedoeld in artikel 8.3.1, tweede lid, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8.3.3, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

Memorie van toelichting

In navolging van artikel 116 van de Wet op de Raad van State is geregeld dat de president in bepaalde gevallen onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze bevoegdheid komt de president (anders dan in het genoemde artikel 116) alleen toe in zaken waarin al een zitting is gehouden. Zowel de rechtsbescherming als proceseconomische belangen zijn daarmee gediend. De bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen, komt de president toe, als hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil ten gronde. Daarvan kan bij voorbeeld sprake zijn in gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke gegrondheid of kennelijke ongegrondheid. Nu onmiddellijk nadat een zitting is gehouden de uitspraak volgt, is het niet nodig om, zoals in artikel 116, tweede lid, juncto artikel 106 van de Wet op de Raad van State, te voorzien in de mogelijkheid van verzet bij afdoening wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid en kennelijke (on)gegrondheid.

Voorlopig verslag II

De leden van de D66-fractie vroegen hoe de regering denkt over een bepaling dat artikel 8.3.8 slechts dan toepassing kan vinden indien bij de uitnodiging als bedoeld in artikel 8.3.3, partijen er op gewezen zijn dat de president beoogt toepassing te geven aan artikel 8.3.8 of indien partijen instemmen met toepassing van artikel 8.3.8?

Memorie van antwoord II

De president zal de conclusie dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, vaak pas kunnen trekken nadat de zitting waarin het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld, heeft plaatsgevonden. Een verplichting om in de uitnodiging voor de zitting op te nemen, dat de president beoogt toepassing te geven aan artikel 8.3.8 zou daardoor de mogelijkheden voor een onmid­dellijke uitspraak in de hoofdzaak te veel beperken. Uit een oogpunt van proceseconomie voelen wij evenmin veel voor de suggestie dat partijen zouden moeten instemmen met een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak. Gelet op de waarborgen waarmee de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is omgeven en gelet op het feit dat artikel 8.3.8 alleen kan worden toegepast als een zitting heeft plaats­gevonden, menen wij dat het stellen van een dergelijke toestemmings­vereiste ter bescherming van de rechten van partijen ook niet nodig is.

Eindverslag

De leden van de D66-fractie waren niet overtuigd door de argumenten om niet de mogelijkheid van verzet tegen de uitspraak ex artikel 8.3.8 te openen. Weliswaar is de behandeling op zichzelf met voldoende waarborgen omkleed. Partijen hoeven echter niet bedacht te zijn op een eventuele bedoeling van de president om onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak te doen. De vraag in een procedure ex titel 8.3 is, of onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen een voorlopige voorziening vereist. Hoewel daar voor een deel dezelfde argumenten een rol spelen als bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, komen bij de vraag die aan de orde is niet alle aspecten van de rechtmatigheid van het besluit aan de orde. Daarnaast zal het niet bestaan van een verzetsmogelijkheid naar hun mening leiden tot het sneller instellen van hoger beroep.
In het voorlopig verslag hadden deze leden reeds aangegeven zich te kunnen verenigen met het uitsluiten van verzet indien in de uitnodiging voor de zitting reeds wordt aangegeven dat de president beoogt toepassing te geven aan artikel 8.3.8 of indien partijen instemmen met toepassing van dit artikel. Deze leden bleven bij hun standpunt, waarbij het beogen gelezen dient te worden als overwegen. Zij stelden dan ook voor om een nieuw artikel 8.3.9 op te nemen dat luidt:
1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8.3.8, kan een belangheb­bende verzet doen bij de rechtbank, tenzij hem in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8.3.3, medegedeeld is dat de president overweegt een uitspraak als bedoeld in artikel 8.3.8 te doen of hij tijdens of vooraf­gaand aan de zitting, bedoeld in artikel 8.3.3, eerste lid, uitdrukkelijk heeft ingestemd met toepassing van artikel 8.3.8. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
2. Artikel 8.2.4.2 is van overeenkomstige toepassing. Indien verzet tegen de uitspraak na toepassing van artikel 8.3.8 openstaat worden partijen gewezen op artikel 8.3.9, eerste lid.

Nota naar aanleiding van het eindverslag

De leden van de D66-fractie waren niet overtuigd door de argumenten om niet de mogelijkheid van verzet tegen de uitspraak op grond van artikel 8.3.8 te openen. In het voorlopig verslag hadden zij al aangegeven zich te kunnen verenigen met het uitsluiten van verzet indien in de uitno­diging voor de zitting reeds wordt aangegeven dat de president beoogt kort te sluiten of indien partijen instemmen met de kortsluiting. Zij stelden een nieuw artikel inzake het verzet voor.
In artikel 8.2.4.2 wordt de mogelijkheid geopend van verzet tegen een uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep buiten zitting is afgedaan. Het verzet heeft tot doel om een gewone behandeling van het beroep, met inbegrip van een zitting, te effectueren. In artikel 8.3.8 wordt de mogelijkheid geopend dat de president het bestuursrechtelijk kort geding en de hoofdzaak tegelijkertijd afdoet. Dat kan, wanneer nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Kortsluiting van kort geding en hoofdzaak kan slechts toepassing vinden indien een zitting heeft plaatsgevonden. De figuur van het verzet is in dezen daarom niet aangewezen. Wij willen echter in zoverre tegemoet komen aan de bezwaren van de leden van de D66-fractie, dat wij voorstellen om in een tweede lid van artikel 8.3.8 de bepaling op te nemen dat in de uitnodiging voor de zitting aan partijen wordt meege­deeld dat zij rekening dienen te houden met de mogelijkheid van toepassing van het eerste lid. Aldus kunnen partijen bedacht zijn op de mogelijkheid van kortsluiting en kan een partij zo nodig op de zitting naar voren brengen dat de hoofdzaak naar haar oordeel een gewone behan­deling verdient. De president kan deze zienswijze betrekken bij de beoor­deling of nog nader onderzoek in de hoofdzaak gewenst is. Naar ons oordeel wordt op deze wijze genoegzaam met de gerechtvaardigde procesbelangen van partijen, waarvoor de leden van de D66-fractie terecht aandacht vroegen, rekening gehouden.

Tweede nota van wijziging

Artikel 8.3.8 wordt als volgt gewijzigd:
Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
In het eerste lid (nieuw) vervalt «, bedoeld in artikel 8.3.1, tweede lid,».
Aan het artikel wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
2. Op deze bevoegdheid van de president worden partijen in de uitno­diging, bedoeld in artikel 8.3.3, eerste lid, gewezen.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2002 gewijzigd bij wet van 6 december 2001 Stb. 584 (wetsvoorstel 27 878)(alleen eindtekst opgenomen)

[Eindtekst]
In de artikelen 8:81, eerste lid, 8:82, tweede, derde en vierde lid, 8:83, eerste, derde en vierde lid, 8:84, eerste en tweede lid, 8:85, eerste lid, 8:86, eerste en tweede lid, en 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt «de president» telkens vervangen door: de voorzieningenrechter.

Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)

[Eindtekst]
1. In het eerste lid wordt «rechtbank» vervangen door: bestuursrechter.
2. Het tweede lid wordt vervangen door twee leden, luidende:
2. Indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, kan het eerste lid slechts worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
3. Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid.

Voorontwerp

Dit artikel was niet in het consultatievoorstel opgenomen, behoudens het eerste lid. Zie artikel 8:85.

Advies RvS

9. Proceseconomie in eerste en enige aanleg
Thans heeft de voorzieningenrechter van een andere bestuursrechter dan de rechtbank – dat wil zeggen de Afdeling bestuursrechtspraak, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven – indien hij het beroep in eerste en enige aanleg ten gronde wenst af te doen, daarvoor toestemming van partijen nodig. De reden daarvoor is dat tegen de uitspraken van die rechters geen hoger beroep openstaat. Voorgesteld wordt om dit vereiste te laten vervallen. Als reden wordt gegeven dat het inherent is aan rechtspraak in eerste en enige aanleg dat ingrijpende beslissingen zonder mogelijkheid van een hogere voorziening kunnen worden genomen. Volgens de toelichting kan het aan de prudentie van de desbetreffende rechters worden overgelaten om te bepalen, in welke gevallen de bevoegdheid wordt gebruikt.
Het voorstel om de zogeheten kortsluiting zonder toestemming over de hele linie mogelijk te maken, betreft de rechter in eerste aanleg en niet die in hoger beroep. Het voorstel heeft dus niets van doen met de proceseconomie in hoger beroep, zoals de toelichting stelt. Het in de toelichting gegeven voorbeeld van een bouwvergunning, waarvan schorsing wordt gevraagd, heeft geen betrekking op de positie van de rechter in eerste en enige aanleg. Voorts wordt door het belang van de omwonenden bij rechtsbescherming te omschrijven als de wens om een procedure zo lang mogelijk te rekken, een oneigenlijk element in de discussie gebracht. Beoordeeld moet worden of van partijen die om een voorlopige voorziening vragen, zonder dat een zaak ten minste al een keer in volle omvang is beoordeeld en zonder dat hoger beroep mogelijk is, gevergd mag worden dat zij erop voorbereid zijn dat de bodemzaak direct wordt afgedaan. Mede met het oog op een eerlijke procesvoering, zoals beschermd door artikel 6 EVRM, is naar het oordeel van de Raad bij de totstandkoming van de Awb op goede gronden ervoor gekozen om voor de mogelijkheid van kortsluiting in eerste en enige aanleg toestemming van partijen te eisen en vormt het algemeen belang van een spoedige afdoening geen toereikende reden om dat vereiste te verlaten. De Raad adviseert het toestemmingsvereiste voor de kortsluiting in eerste en enige aanleg te handhaven.

Nader rapport

9. Het advies is gevolgd.

Voorstel van wet

Artikel 8:86 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt “rechtbank” vervangen door: bestuursrechter.
2. Het tweede lid wordt vervangen door twee leden, luidende:
2. Indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, kan het eerste lid slechts worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
3. Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid.

Memorie van toelichting

8. Proceseconomie in hoger beroep en verzet (artikelen 8:10a, 8:55, 8:86 en 8:108)
8.2 Kortsluiting in hoger beroep (artikel 8:86)
Artikel 8:86 geeft de voorzieningenrechter de bevoegdheid om na de behandeling ter zitting van een verzoek om voorlopige voorziening tevens uitspraak te doen op het beroep ten gronde, indien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Dit wordt in de wandeling “kortsluiting” genoemd en komt veel voor.
In hoger beroep kan een zaak thans slechts worden “kortgesloten” indien zij in eerste aanleg is behandeld door een enkelvoudige kamer (zie de artikelen 49 (39-oud), eerste lid, Wet RvS, 21, eerste lid, Beroepswet en 22, eerste lid, Wet bbo. Ook deze beperking – die voor het hoger beroep in belastingzaken niet geldt – berust op de veronderstelling dat een zaak die in eerste aanleg meervoudig behandeld is, te complex zal zijn om te worden “kortgesloten”. Zoals onder 8.1 uiteengezet, gaat deze veronderstelling niet altijd op. Daarom wordt voorgesteld deze beperking te laten vervallen. Indien een bestuursrechter in eerste en enige aanleg bevoegd is, heeft de voorzieningenrechter voor kortsluiting de toestemming van partijen nodig (zie bijvoorbeeld artikel 46 (36-oud), eerste lid, Wet RvS, 17, eerste lid, Beroepswet, en 19, eerste lid, Wet bbo). De achtergrond van dit verschil is dat in dergelijke gevallen de zaak niet eerder in volle omvang is behandeld, terwijl tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter in deze gevallen ook geen hoger beroep meer openstaat. Mede op advies van de Raad van State is dit toestemmingsvereiste daarom gehandhaafd; het is thans opgenomen in het voorgestelde artikel 8:86, tweede lid.

RRRR (artikel 8:86)
Artikel 8:86 regelt de zogenaamde “kortsluiting”: naar aanleiding van de behandeling ter zitting van een verzoek om voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in het hoofdzaak. Indien een bestuursrechter in eerste en enige aanleg bevoegd is, heeft de voorzieningenrechter voor kortsluiting de toestemming van partijen nodig (zie bijvoorbeeld artikel 46 (36-oud), eerste lid, Wet RvS, 17, eerste lid, Beroepswet, en 19, eerste lid, Wet bbo). De achtergrond van dit verschil is dat in dergelijke gevallen de zaak niet eerder in volle omvang is behandeld, terwijl tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter in deze gevallen ook geen hoger beroep meer openstaat. Mede op advies van de Raad van State is dit toestemmingsvereiste daarom gehandhaafd; het is thans opgenomen in het voorgestelde artikel 8:86, tweede lid.
Het derde lid bepaalt dat partijen in de uitnodiging moeten worden gewezen op de mogelijkheid van kortsluiting en in voorkomende gevallen op het toestemmingsvereiste; ook dit komt overeen met het geldende recht.

Share This