1. Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:
a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank,
b. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de voorzieningenrechter van de rechtbank,
c. een uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid.
2. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
a. een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid,
b. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:54a, tweede lid,
c. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid,
d. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid,
e. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, in verband met artikel 8:84, vijfde lid, en
f. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:87.
3. Tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegen:
a. een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a, of
b. een andere beslissing van de rechtbank.
4. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid.
Dit artikel is met ingang van 1 januari 2013 ingevoegd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)
Voorontwerp [8:89]
1. Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:
a. een uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de rechtbank, en
b. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de voorzieningenrechter van de rechtbank.
2. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
a. een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid,
b. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:54a, tweede lid,
c. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid,
d. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:80a,
e. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, en
f. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, in verband met artikel 8:84, vierde lid.
3. Tegen andere beslissingen van de rechtbank onderscheidenlijk de voorzieningenrechter kan slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak hoger beroep worden ingesteld.
Advies RvS
5. Incidenteel hoger beroep
Volgens de jurisprudentie kan een partij een beroepsgrond die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen, niet opnieuw aanvoeren in een beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar, als hij tegen dat oordeel niet in hoger beroep is opgekomen. Hierdoor ontstaat voor de verwerende partij in hoger beroep behoefte aan een middel om een eerder verworpen beroepsgrond alsnog in het geding te kunnen brengen. Zoals de toelichting vermeldt, biedt de Centrale Raad van Beroep inmiddels een partij die geen hoger beroep heeft ingesteld, de mogelijkheid om eigen beroepsgronden aan te voeren, mits deze voldoende samenhangen met de door de insteller van het hoger beroep aangevoerde gronden en deze partij redelijkerwijs niet kan worden verweten dat deze zelf geen hoger beroep heeft ingesteld.[1] De Raad onderschrijft het belang van invoering van het incidenteel appel. De voorgestelde vormgeving roept echter vragen op. Hij acht enige aanpassing van het voorstel wenselijk en wijst daartoe op het volgende.
a. Artikel 6:13 Awb wordt thans zo uitgelegd, dat de toegang tot de rechter in eerste aanleg beperkt is tot die besluiten of besluitonderdelen die in een eerdere fase in geding zijn geweest. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling is echter niet duidelijk, wat onder besluitonderdeel moet worden volstaan. Ook is de betekenis van de bepaling voor de omvang van het geding in hoger beroep niet helder. Deze onzekerheid werkt door in het incidenteel hoger beroep. Aannemelijk is dat dat zich tot de ingevolge artikel 6:13 voor beroep vatbare besluitonderdelen zal dienen te beperken. Of de verwerende partij ten aanzien van die besluitonderdelen nog met eigen beroepsgronden kan komen, dan wel behoefte bestaat aan incidenteel beroep, is afhankelijk van de vraag of de beroepsgrond eerder werd aangevoerd, besproken of verworpen. Op dat punt biedt de voorgestelde bepaling weinig houvast.[2] De Raad adviseert het voorstel te verhelderen.
b. Volgens het voorgestelde artikel 8:104, eerste lid, dient het incidenteel hoger beroep binnen vier weken na verzending van het hogerberoepschrift aan partijen te worden ingesteld. De toelichting verbindt de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep op verschillende plaatsen aan het indienen van een verweerschrift en aan andere, mogelijk nog latere gebeurtenissen, zoals het indienen van een re- of dupliek.[3]
Mede omdat indiening van een verweerschrift niet is vereist en het ingevolge artikel 8:58 Awb tot tien dagen voor de zitting kan worden ingediend, is het onjuist om het verweerschrift als aanknopingspunt voor de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep te kiezen. De mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep zou kunnen worden gebonden aan een termijn die aanknoopt bij de mogelijkheid om van de door de principaal appellant ingediende appelgronden kennis te nemen. Dit is van belang omdat vaak pas uit een aanvullend appelschrift de omvang van het principaal hoger beroep duidelijk wordt. De Raad adviseert het voorstel op dit punt nader te bezien.
c. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder f, vermeldt de schriftelijke uitspraak door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend. Onduidelijk is of de rechtbank in haar uitspraak ook de mogelijkheid van incidenteel appel dient te vermelden. De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan.
d. Volgens het voorstel kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen vier weken na verzending van het hoger beroepschrift aan “partijen” incidenteel hoger beroep instellen. In aanmerking genomen dat het bestuursorgaan of een belanghebbende partij van rechtswege kunnen zijn, is de bepaling niet duidelijk.[4] Waar het om gaat, is dat een belanghebbende die geen hoger beroep heeft ingesteld, incidenteel hoger beroep kan instellen. De termijn daarvoor begint na verzending van het hoger beroepschrift aan partijen. Omdat een belanghebbende die op voet van artikel 8:26 Awb tot het geding wenst te worden toegelaten, vaak pas in een later stadium als partij zal worden aangemerkt, is onzeker, wanneer voor deze belanghebbende de termijn voor het instellen van incidenteel beroep begint te lopen. De Raad adviseert het voorstel in zoverre nader te bezien.
e. Artikel 8:105, eerste lid, bepaalt dat intrekking van het principale hoger beroep geen effect heeft op de ontvankelijkheid van het incidentele. Voor het geval waarin het principale hoger beroep wordt ingetrokken, voordat incidenteel beroep is ingesteld, geeft het voorstel, anders dan artikel 339 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen regeling. De Raad adviseert deze keuze nader toe te lichten.
f. De in het voorgestelde artikel 8:105, tweede lid, opgenomen regel dat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep leidt, komt niet voor in het fiscaal procesrecht en strookt evenmin met het civiele procesrecht. Met het oog op de rechtseenheid adviseert de Raad het voorgestelde artikel 8:105, tweede lid, te heroverwegen.
g. Artikel 8:105, tweede lid, Awb regelt dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is, indien het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Niet echter is bepaald, wat rechtens is, indien het incidenteel hoger beroep buiten de daartoe geldende termijn wordt ingesteld. De Raad adviseert hierin te voorzien.
h. Volgens de toelichting is artikel 8:104, eerste lid, niet bedoeld voor degene die heeft verzuimd om principaal hoger beroep in te stellen, terwijl zijn belang rechtstreeks bij de aangevallen uitspraak was betrokken. Naar het oordeel van de Raad kan deze passage misverstanden oproepen. Het incidenteel appel is ook bedoeld voor degene die niet volledig gelijk kreeg bij de rechtbank, maar bereid was te berusten, indien de wederpartij dat ook zou doen. De Raad adviseert de toelichting aan te passen.
i. Uit de toelichting blijkt dat bedoeld is dat voor het instellen van incidenteel hoger beroep geen griffierecht verschuldigd is. De Raad adviseert dit in de wet vast te leggen.
j. Indien incidenteel hoger beroep is ingesteld wordt iedere andere partij vervolgens in de gelegenheid gesteld aan de appelrechter haar zienswijze met betrekking tot dat beroep naar voren te brengen. Niet toegelicht is of het voornemen bestaat het Besluit proceskosten bestuursrecht met betrekking tot deze en andere met het incidenteel appel samenhangende proceshandelingen aan te vullen. De Raad adviseert in de toelichting hierop in te gaan.
Nader rapport
5a. Naar mijn oordeel is het begrip ‘besluitonderdeel’ in de jurisprudentie inmiddels redelijk uitgekristalliseerd en daarmee voldoende helder. (Zie bijvoorbeeld ABRS 1 november 2006, AB 2007, 95 m.nt. G.M. van den Broek en A..T. Marseille, ABRS 14 maart 2007, JB 2007/85 m.nt. RJNS, CRvB 25 juli 2007, AB 2007, 360 m.nt. A. Tollenaar, CRvB 13 mei 2008, JB 2008/150, en CRvB 21 augustus 2008, JB 2008/242.) Een nadere wettelijke afbakening van dit begrip is gelet op de grote variëteit aan besluiten niet goed mogelijk en zou ook al snel te rigide zijn.
Artikel 6:24 bepaalt dat hoofdstuk 6, met uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep. Deze bepaling ziet ook op het incidenteel hoger beroep. Voor de duidelijkheid stellen wij thans voor om dit met zoveel woorden in artikel 6:24 tot uitdrukking te brengen.
Derhalve is artikel 6:13 van overeenkomstige toepassing op het incidenteel hoger beroep. Dit betekent dat de gronden van een hoger beroep geen betrekking kunnen hebben op onderdelen van een besluit die de indiener in het beroep bij de rechtbank niet heeft aangevochten, tenzij de indiener redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij deze onderdelen niet eerder heeft aangevochten. Dit geldt zowel voor een incidenteel hoger beroep als voor een principaal hoger beroep; in dit opzicht bestaat tussen beide geen verschil. Daarnaast kan de indiener van het incidenteel appel zich uiteraard verweren tegen de beroepsgronden van de indiener van het principaal appel, en omgekeerd. Gelet hierop deel ik niet de opvatting van de Raad dat de betekenis van artikel 6:13 voor de omvang van het (principaal of incidenteel) hoger beroep niet helder is. Wel heb ik in de opmerking van de Raad aanleiding gezien om een en ander in de memorie van toelichting uitvoeriger uiteen te zetten en met enkele voorbeelden te illustreren.
5b. Het advies is gevolgd. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is gesteld op zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het principaal hoger beroep aan partijen heeft verzonden. Voorts is artikel 8:110 (in de aan de raad voorgelegde versie: 8:104) met het oog op de leesbaarheid anders geformuleerd.
5c. Wij menen dat het meer op de weg van de hogerberoepsrechter ligt om belanghebbenden te informeren over de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep, bijvoorbeeld tegelijkertijd met de mededeling dat principaal hoger beroep is ingesteld. De toelichting is aangevuld.
5d. Het is ons niet geheel duidelijk op welke onduidelijkheid de Raad hier doelt. Een belanghebbende die louter op de voet van artikel 8:26 aan het geding wenst deel te nemen, kan zelf geen beroepsgronden aanvoeren, maar slechts zijn visie geven over de gronden van appellant (vgl. ABRS 13 november 1995, AB 1996, 178 m.nt. PvB; ABRS 28 januari 2004, AB 2004, 382 m.nt. NV). Wie op de voet van artikel 8:26 deelneemt aan het geding in hoger beroep, stelt dus per definitie geen hoger beroep in, noch principaal, noch incidenteel. Hetzelfde geldt naar ons oordeel voor een belanghebbende die als partij van rechtswege wordt aangemerkt (artikel 10, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006). Een bestuursorgaan dat als partij van rechtswege is of wordt aangemerkt omdat het het goed te keuren besluit heeft genomen of de verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven (artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006), kan evenmin zelf hoger beroep instellen; zijn positie is een afgeleide van die van het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen.
Wel is denkbaar, dat een belanghebbende die principaal hoger beroep had kunnen instellen, maar dit niet heeft gedaan, naar aanleiding van de vraag of hij op de voet van artikel 8:26 aan het geding wil deelnemen of de mededeling dat hij partij van rechtswege is, alsnog de behoefte krijgt om zelf appelgronden aan te voeren. Deze belanghebbende kan binnen de grenzen van artikel 6:13 (zie hiervoor, onder 5a) incidenteel appel instellen. Onduidelijkheid over de termijn daarvoor doet zich dan slechts voor, als de gronden van het hoger beroep aan deze belanghebbende op een later tijdstip worden verzonden dan aan de overige partijen. Dat zal zich niet vaak voordoen, maar is inderdaad niet uitgesloten. Naar mijn oordeel dient de regel dan te zijn, dat de termijn voor deze belanghebbende pas gaat lopen nadat de appelgronden aan hem zijn verzonden. Daarom zijn de wettekst en de toelichting op dit punt verduidelijkt.
5e. Het advies van de Raad is gevolgd. In aansluiting bij het burgerlijk procesrecht is gekozen voor een regeling waarin intrekking van het principaal hoger beroep geen gevolgen meer heeft zodra de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is begonnen.
5f. Met het oog op de rechtseenheid is de regel inzake niet-ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep in overeenstemming gebracht met het fiscaal en burgerlijk procesrecht.
5g. Artikel 6:24 (nieuw) bepaalt uitdrukkelijk dat afdeling 6.2, met uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing is op het incidenteel hoger beroep. Dit betekent dat de artikelen 6:9 tot en met 6:11 moeten worden gehanteerd bij de beoordeling van een incidenteel hoger beroep. Daarom is een afzonderlijke regel voor een te laat ingesteld incidenteel hoger beroep niet nodig.
5h. Het advies van de Raad is gevolgd door de desbetreffende passage te schrappen.
5i. Het advies is gevolgd, door aan artikel 8:110 (in de aan de raad voorgelegde versie: 8:104) een vijfde lid toe te voegen.
5j. Het advies is gevolgd. In de toelichting is aangegeven dat het Besluit proceskosten bestuursrecht zal worden aangevuld.
Voorstel van wet
Artikel 8:104
1. Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:
a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank, en
b. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de voorzieningenrechter van de rechtbank.
2. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
a. een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid,
b. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:54a, tweede lid,
c. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid,
d. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, en
e. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, in verband met artikel 8:84, vierde lid.
3. Tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegen:
a. een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht, of
b. een andere beslissing van de rechtbank.
4. In afwijking van het derde lid kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen de voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, zesde lid.
Memorie van toelichting
Algemeen
Dit artikel regelt, tegen welke uitspraken hoger beroep open staat. Het komt voor een belangrijk deel overeen met de artikelen 47 (37-oud) Wet RvS, 18 Beroepswet, 20 Wet bbo en 27h AWR.
Vierde lid
Wij achten het wenselijk dat een op grond van artikel 8:72, zesde lid (nieuw), getroffen voorlopige voorziening niet vatbaar is voor hoger beroep. Voor een nadere motivering van dit voorstel zij verwezen naar de toelichting bij artikel 8:72 (artikel I, onderdeel AAAA). De reden om dit uitdrukkelijk te bepalen, is gelegen in het feit dat een op grond van artikel 8:72, zesde lid (nieuw), getroffen voorlopige voorziening wordt opgenomen in een uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6.
Nota van wijziging
Artikel 8:104 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid wordt gewijzigd als volgt:
a. Aan het slot van onderdeel d vervalt «en».
b. In onderdeel e wordt «artikel 8:84, vierde lid.» vervangen door: artikel 8:84, vijfde lid, en
c. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:87.
2. In het derde lid, onder a, vervalt «van de Algemene wet bestuursrecht».
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid.
• Aan het tweede lid is toegevoegd dat geen hoger beroep openstaat tegen een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening (artikel 8:87). Dit is een codificatie van geldend recht.[5]
• In het derde lid is een overbodige zinsnede geschrapt.
• Het vierde lid is verduidelijkt en aangepast aan de gewijzigde indeling van artikel 8:72.
Dit artikel is met ingang van 1 juli 2013 gewijzigd bij wet van 31 januari 2013, Stb. 2013, 50 (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten; kamerstukken 32 621).
Voorstel van wet
Artikel 8:104 wordt gewijzigd als volgt:
Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door eenpuntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. een uitspraak van de rechtbank op een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8.95.
Memorie van toelichting
Deze bepalingen behelzen wijzigingen van artikel 8:104 en 8:105 Awb. Artikel 8:104 regelt dat hoger beroep openstaat tegen een uitspraak op een verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad. Artikel 8:105 regelt vervolgens bij welke rechter het hoger beroep kan worden ingesteld.
Op grond van artikel 8:90 moet het verzoekschrift worden ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Artikel 8:105 regelt, voor het geval er tegen het schadeveroorzakende besluit beroep in twee instanties openstaat, dat de hogerberoepsrechter die bevoegd is te oordelen over een uitspraak van de rechtbank omtrent het schadeveroorzakende besluit, ook bevoegd is in hoger beroep te oordelen over een uitspraak op een verzoek om schadevergoeding. De rechtsbescherming tegen het oordeel over het schadeverzoek sluit derhalve aan bij de rechtsbescherming tegen het schadeveroorzakende besluit. Dit betekent dat in een aantal gevallen geen hoger beroep openstaat tegen het oordeel omtrent de schadevergoeding. Dit is het geval in zaken waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het College van Beroep voor het bedrijfsleven als rechter in eerste en enige aanleg oordelen. Aangezien alleen kleinere schadezaken door deze rechters kunnen worden beoordeeld en de benadeelde er ook voor kan kiezen zijn schade bij de burgerlijke rechter te vorderen, hoeft dit echter geen bezwaar te zijn.
Nota van wijziging
Artikel 8:104, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
a. Aan het slot van onderdeel a vervalt «en».
b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een komma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. een uitspraak van de rechtbank op een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:95.
Onderdelen 6 tot en met 9 (artikelen 8:88, 8:92, 8:93, 8:104, 8:105 en 8:108)
Dit zijn technische correcties.
Dit artikel is met ingang van 23 december 2014 gewijzigd bij wet van 26 november 2014, Stb. 2014, 540 (Wet tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten; Kamerstukken 33 951)
Voorstel van Wet
In artikel 8:104, eerste lid, onderdeel c, wordt «een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:95» vervangen door: een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid.
Memorie van toelichting
De verwijzing naar artikel 8:95 in de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, tweede lid, Awb kan de onjuiste indruk wekken dat slechts hoger beroep openstaat tegen uitspraken waarbij de bestuursrechter een verzoek om schadevergoeding geheel of gedeeltelijk heeft toegewezen. Om buiten twijfel te stellen dat ook een afwijzende beslissing vatbaar is voor hoger beroep, wordt voorgesteld in artikel 8:104, eerste lid, onderdeel c, een verwijzing op te nemen naar de inleidende bepaling van 8:88, eerste lid, en in artikel 8:108, tweede lid, een verwijzing op te nemen naar artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder c. Laatstgenoemde redactie sluit aan op die van artikel 8:105, tweede lid.
[1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State laat incidenteel beroep toe voor de situatie dat het oordeel over de niet uitdrukkelijk in appel aangevallen gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in appel aan de orde is gesteld. Zie bijvoorbeeld ABRvS 19 juli 2006, AB 375.
[2] Zie hierover nader A.M.M.M. Bots, Het incidenteel hoger beroep in het Voorontwerp herziening bestuursprocesrecht, Gemeentestem 2008, 7301.
[3] Paragraaf 9.1. (inleiding); toelichting bij artikel 8:104 Awb, algemeen en griffierecht.
[4] Volgens artikel 10 van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 worden als partij in elk geval aangemerkt de appellant, het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen, het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen of de verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. Indien het een zaak in hoger beroep betreft, wordt tevens in ieder geval de indiener van het beroepschrift in eerste aanleg als partij aangemerkt. Verder stelt het college ambtshalve de daarvoor in aanmerking komende bij hem bekende derden-belanghebbenden een termijn van twee weken om kenbaar te maken of zij als partij aan het geding willen deelnemen.
[5] CRvB 11 december 2001, LJN AD8373, AB 2002, 82.