1. Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2. Het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.
3. Binnen vier weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het incidenteel hoger beroep aan partijen heeft verzonden, kunnen deze partijen schriftelijk hun zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren brengen.
4. De hogerberoepsrechter kan de in het tweede en derde lid genoemde termijnen verlengen of, indien hij het hoger beroep behandelt met overeenkomstige toepassing van afdeling 8.2.3, verkorten.
5. Voor het incidenteel hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.
Dit artikel is met ingang van 1 juli 2013 ingevoegd bij wet van 20 december 2012, Stb. 2012, 682 (Wet aanpassing bestuursprocesrecht; kamerstukken 32 450)
Voorontwerp [8:97]
1. Een partij in het geding in eerste aanleg kan bij verweerschrift incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2. Ieder andere partij wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van het verweerschrift het incidenteel hoger beroep te beantwoorden.
3. De hogerberoepsrechter kan de in het tweede lid bedoelde termijn verlengen.
Advies RvS
5. Incidenteel hoger beroep
Volgens de jurisprudentie kan een partij een beroepsgrond die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen, niet opnieuw aanvoeren in een beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar, als hij tegen dat oordeel niet in hoger beroep is opgekomen. Hierdoor ontstaat voor de verwerende partij in hoger beroep behoefte aan een middel om een eerder verworpen beroepsgrond alsnog in het geding te kunnen brengen. Zoals de toelichting vermeldt, biedt de Centrale Raad van Beroep inmiddels een partij die geen hoger beroep heeft ingesteld, de mogelijkheid om eigen beroepsgronden aan te voeren, mits deze voldoende samenhangen met de door de insteller van het hoger beroep aangevoerde gronden en deze partij redelijkerwijs niet kan worden verweten dat deze zelf geen hoger beroep heeft ingesteld.[1] De Raad onderschrijft het belang van invoering van het incidenteel appel. De voorgestelde vormgeving roept echter vragen op. Hij acht enige aanpassing van het voorstel wenselijk en wijst daartoe op het volgende.
a. Artikel 6:13 Awb wordt thans zo uitgelegd, dat de toegang tot de rechter in eerste aanleg beperkt is tot die besluiten of besluitonderdelen die in een eerdere fase in geding zijn geweest. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling is echter niet duidelijk, wat onder besluitonderdeel moet worden volstaan. Ook is de betekenis van de bepaling voor de omvang van het geding in hoger beroep niet helder. Deze onzekerheid werkt door in het incidenteel hoger beroep. Aannemelijk is dat dat zich tot de ingevolge artikel 6:13 voor beroep vatbare besluitonderdelen zal dienen te beperken. Of de verwerende partij ten aanzien van die besluitonderdelen nog met eigen beroepsgronden kan komen, dan wel behoefte bestaat aan incidenteel beroep, is afhankelijk van de vraag of de beroepsgrond eerder werd aangevoerd, besproken of verworpen. Op dat punt biedt de voorgestelde bepaling weinig houvast.[2] De Raad adviseert het voorstel te verhelderen.
b. Volgens het voorgestelde artikel 8:104, eerste lid, dient het incidenteel hoger beroep binnen vier weken na verzending van het hogerberoepschrift aan partijen te worden ingesteld. De toelichting verbindt de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep op verschillende plaatsen aan het indienen van een verweerschrift en aan andere, mogelijk nog latere gebeurtenissen, zoals het indienen van een re- of dupliek.[3]
Mede omdat indiening van een verweerschrift niet is vereist en het ingevolge artikel 8:58 Awb tot tien dagen voor de zitting kan worden ingediend, is het onjuist om het verweerschrift als aanknopingspunt voor de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep te kiezen. De mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep zou kunnen worden gebonden aan een termijn die aanknoopt bij de mogelijkheid om van de door de principaal appellant ingediende appelgronden kennis te nemen. Dit is van belang omdat vaak pas uit een aanvullend appelschrift de omvang van het principaal hoger beroep duidelijk wordt. De Raad adviseert het voorstel op dit punt nader te bezien.
c. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder f, vermeldt de schriftelijke uitspraak door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend. Onduidelijk is of de rechtbank in haar uitspraak ook de mogelijkheid van incidenteel appel dient te vermelden. De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan.
d. Volgens het voorstel kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen vier weken na verzending van het hoger beroepschrift aan “partijen” incidenteel hoger beroep instellen. In aanmerking genomen dat het bestuursorgaan of een belanghebbende partij van rechtswege kunnen zijn, is de bepaling niet duidelijk.[4] Waar het om gaat, is dat een belanghebbende die geen hoger beroep heeft ingesteld, incidenteel hoger beroep kan instellen. De termijn daarvoor begint na verzending van het hoger beroepschrift aan partijen. Omdat een belanghebbende die op voet van artikel 8:26 Awb tot het geding wenst te worden toegelaten, vaak pas in een later stadium als partij zal worden aangemerkt, is onzeker, wanneer voor deze belanghebbende de termijn voor het instellen van incidenteel beroep begint te lopen. De Raad adviseert het voorstel in zoverre nader te bezien.
e. Artikel 8:105, eerste lid, bepaalt dat intrekking van het principale hoger beroep geen effect heeft op de ontvankelijkheid van het incidentele. Voor het geval waarin het principale hoger beroep wordt ingetrokken, voordat incidenteel beroep is ingesteld, geeft het voorstel, anders dan artikel 339 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen regeling. De Raad adviseert deze keuze nader toe te lichten.
f. De in het voorgestelde artikel 8:105, tweede lid, opgenomen regel dat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep leidt, komt niet voor in het fiscaal procesrecht en strookt evenmin met het civiele procesrecht. Met het oog op de rechtseenheid adviseert de Raad het voorgestelde artikel 8:105, tweede lid, te heroverwegen.
g. Artikel 8:105, tweede lid, Awb regelt dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is, indien het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Niet echter is bepaald, wat rechtens is, indien het incidenteel hoger beroep buiten de daartoe geldende termijn wordt ingesteld. De Raad adviseert hierin te voorzien.
h. Volgens de toelichting is artikel 8:104, eerste lid, niet bedoeld voor degene die heeft verzuimd om principaal hoger beroep in te stellen, terwijl zijn belang rechtstreeks bij de aangevallen uitspraak was betrokken. Naar het oordeel van de Raad kan deze passage misverstanden oproepen. Het incidenteel appel is ook bedoeld voor degene die niet volledig gelijk kreeg bij de rechtbank, maar bereid was te berusten, indien de wederpartij dat ook zou doen. De Raad adviseert de toelichting aan te passen.
i. Uit de toelichting blijkt dat bedoeld is dat voor het instellen van incidenteel hoger beroep geen griffierecht verschuldigd is. De Raad adviseert dit in de wet vast te leggen.
j. Indien incidenteel hoger beroep is ingesteld wordt iedere andere partij vervolgens in de gelegenheid gesteld aan de appelrechter haar zienswijze met betrekking tot dat beroep naar voren te brengen. Niet toegelicht is of het voornemen bestaat het Besluit proceskosten bestuursrecht met betrekking tot deze en andere met het incidenteel appel samenhangende proceshandelingen aan te vullen. De Raad adviseert in de toelichting hierop in te gaan.
Nader rapport
5a. Naar mijn oordeel is het begrip ‘besluitonderdeel’ in de jurisprudentie inmiddels redelijk uitgekristalliseerd en daarmee voldoende helder. (Zie bijvoorbeeld ABRS 1 november 2006, AB 2007, 95 m.nt. G.M. van den Broek en A..T. Marseille, ABRS 14 maart 2007, JB 2007/85 m.nt. RJNS, CRvB 25 juli 2007, AB 2007, 360 m.nt. A. Tollenaar, CRvB 13 mei 2008, JB 2008/150, en CRvB 21 augustus 2008, JB 2008/242.) Een nadere wettelijke afbakening van dit begrip is gelet op de grote variëteit aan besluiten niet goed mogelijk en zou ook al snel te rigide zijn.
Artikel 6:24 bepaalt dat hoofdstuk 6, met uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep. Deze bepaling ziet ook op het incidenteel hoger beroep. Voor de duidelijkheid stellen wij thans voor om dit met zoveel woorden in artikel 6:24 tot uitdrukking te brengen.
Derhalve is artikel 6:13 van overeenkomstige toepassing op het incidenteel hoger beroep. Dit betekent dat de gronden van een hoger beroep geen betrekking kunnen hebben op onderdelen van een besluit die de indiener in het beroep bij de rechtbank niet heeft aangevochten, tenzij de indiener redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij deze onderdelen niet eerder heeft aangevochten. Dit geldt zowel voor een incidenteel hoger beroep als voor een principaal hoger beroep; in dit opzicht bestaat tussen beide geen verschil. Daarnaast kan de indiener van het incidenteel appel zich uiteraard verweren tegen de beroepsgronden van de indiener van het principaal appel, en omgekeerd. Gelet hierop deel ik niet de opvatting van de Raad dat de betekenis van artikel 6:13 voor de omvang van het (principaal of incidenteel) hoger beroep niet helder is. Wel heb ik in de opmerking van de Raad aanleiding gezien om een en ander in de memorie van toelichting uitvoeriger uiteen te zetten en met enkele voorbeelden te illustreren.
5b. Het advies is gevolgd. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is gesteld op zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het principaal hoger beroep aan partijen heeft verzonden. Voorts is artikel 8:110 (in de aan de raad voorgelegde versie: 8:104) met het oog op de leesbaarheid anders geformuleerd.
5c. Wij menen dat het meer op de weg van de hogerberoepsrechter ligt om belanghebbenden te informeren over de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep, bijvoorbeeld tegelijkertijd met de mededeling dat principaal hoger beroep is ingesteld. De toelichting is aangevuld.
5d. Het is ons niet geheel duidelijk op welke onduidelijkheid de Raad hier doelt. Een belanghebbende die louter op de voet van artikel 8:26 aan het geding wenst deel te nemen, kan zelf geen beroepsgronden aanvoeren, maar slechts zijn visie geven over de gronden van appellant (vgl. ABRS 13 november 1995, AB 1996, 178 m.nt. PvB; ABRS 28 januari 2004, AB 2004, 382 m.nt. NV). Wie op de voet van artikel 8:26 deelneemt aan het geding in hoger beroep, stelt dus per definitie geen hoger beroep in, noch principaal, noch incidenteel. Hetzelfde geldt naar ons oordeel voor een belanghebbende die als partij van rechtswege wordt aangemerkt (artikel 10, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006). Een bestuursorgaan dat als partij van rechtswege is of wordt aangemerkt omdat het het goed te keuren besluit heeft genomen of de verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven (artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006), kan evenmin zelf hoger beroep instellen; zijn positie is een afgeleide van die van het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen.
Wel is denkbaar, dat een belanghebbende die principaal hoger beroep had kunnen instellen, maar dit niet heeft gedaan, naar aanleiding van de vraag of hij op de voet van artikel 8:26 aan het geding wil deelnemen of de mededeling dat hij partij van rechtswege is, alsnog de behoefte krijgt om zelf appelgronden aan te voeren. Deze belanghebbende kan binnen de grenzen van artikel 6:13 (zie hiervoor, onder 5a) incidenteel appel instellen. Onduidelijkheid over de termijn daarvoor doet zich dan slechts voor, als de gronden van het hoger beroep aan deze belanghebbende op een later tijdstip worden verzonden dan aan de overige partijen. Dat zal zich niet vaak voordoen, maar is inderdaad niet uitgesloten. Naar mijn oordeel dient de regel dan te zijn, dat de termijn voor deze belanghebbende pas gaat lopen nadat de appelgronden aan hem zijn verzonden. Daarom zijn de wettekst en de toelichting op dit punt verduidelijkt.
5e. Het advies van de Raad is gevolgd. In aansluiting bij het burgerlijk procesrecht is gekozen voor een regeling waarin intrekking van het principaal hoger beroep geen gevolgen meer heeft zodra de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is begonnen.
5f. Met het oog op de rechtseenheid is de regel inzake niet-ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep in overeenstemming gebracht met het fiscaal en burgerlijk procesrecht.
5g. Artikel 6:24 (nieuw) bepaalt uitdrukkelijk dat afdeling 6.2, met uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing is op het incidenteel hoger beroep. Dit betekent dat de artikelen 6:9 tot en met 6:11 moeten worden gehanteerd bij de beoordeling van een incidenteel hoger beroep. Daarom is een afzonderlijke regel voor een te laat ingesteld incidenteel hoger beroep niet nodig.
5h. Het advies van de Raad is gevolgd door de desbetreffende passage te schrappen.
5i. Het advies is gevolgd, door aan artikel 8:110 (in de aan de raad voorgelegde versie: 8:104) een vijfde lid toe te voegen.
5j. Het advies is gevolgd. In de toelichting is aangegeven dat het Besluit proceskosten bestuursrecht zal worden aangevuld.
Voorstel van wet
1. Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald.
2. Het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.
3. Binnen vier weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het incidenteel hoger beroep aan partijen heeft verzonden, kunnen deze partijen schriftelijk hun zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren brengen.
4. De hogerberoepsrechter kan de in het derde lid genoemde termijn verlengen.
5. Voor het incidenteel hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.
Memorie van toelichting
9. Incidenteel hoger beroep (artikelen 8:110 tot en met 8:112)
De keuze voor rechtsbescherming als primaire doelstelling van het bestuursprocesrecht – zie paragraaf III.1 van deze toelichting – brengt met zich dat de omvang van het geschil wordt bepaald door de gronden die de indiener van het beroepschrift aanvoert. Dit geldt ook in hoger beroep. Een gevolg hiervan is dat de aangevallen uitspraak slechts wordt beoordeeld aan de hand van de gronden die de appellant heeft aangevoerd. De wederpartij – soms ook wel aangeduid als “geïntimeerde” – kan zich uiteraard tegen de aangevoerde gronden verweren, maar geen eigen gronden tegen de uitspraak aanvoeren als deze niet zelf tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Een voorbeeld kan dit[5] verduidelijken. Een minister verleent subsidie aan een gemeente. Bij de definitieve vaststelling van de subsidie ontstaat een geschil. Volgens de gemeente acht de ministervijf kostenposten ten onrechte niet subsidiabel. De gemeente stelt beroep in. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, met de kanttekening dat de minister drie van de vijf posten terecht niet subsidiabel heeft geacht. Feitelijk worden beide partijen gedeeltelijk in het gelijk gesteld. De gemeente berust in de uitspraak van de rechtbank om “van de zaak af te zijn”, maar de minister stelt hoger beroep in. De beroepsgronden van de minister hebben uiteraard slechts betrekking op de twee kostenposten die aanleiding waren om zijn besluit te vernietigen.
Door het hoger beroep van de minister blijft de gemeente tegen haar zin betrokken bij het geschil over de vaststellingsbeschikking. Bovendien kan de gemeente niets winnen maar wel verliezen, terwijl de minister wel iets kan winnen maar niets verliezen. Dit probleem wordt klemmend als het hoger beroep vlak vóór het verstrijken van de daarvoor geldende termijn is ingesteld. In dat geval heeft de gemeente immers te weinig tijd om alsnog een ontvankelijk hogerberoepschrift in te dienen. De jurisprudentie staat wel toe dat de gemeente eigen gronden aanvoert als die zeer nauw samenhangen met de door appellant aangevoerde gronden, maar dit wordt maar zelden aangenomen.[6] Het zojuist geschetste probleem kan worden opgelost door een partij de bevoegdheid te geven om naar aanleiding van het hoger beroep van zijn wederpartij bij verweerschrift alsnog ook zelf in hoger beroep te komen. Dit wordt incidenteel hoger beroep genoemd; het “gewone” hoger beroep heet ook wel het principaal hoger beroep. Het civiele procesrecht kent deze mogelijkheid van incidenteel hoger beroep al van oudsher; zie thans artikel 339, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Sedert 2005 bestaat deze mogelijkheid ook in het fiscaal procesrecht (zie het huidige artikel 27m AWR). Zij bestaat voorts ook in het Duitse en Franse bestuursprocesrecht.[7]
In het kader van de tweede evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht is onder meer onderzoek gedaan naar de ervaringen met het hoger beroep in het bestuursrecht.[8] Op basis van dit onderzoek heeft de Commissie Evaluatie Algemene wet bestuursrecht II (Commissie-Boukema) aanbevolen om een vorm van incidenteel hoger beroep mogelijk te maken.[9] Later heeft ook de Commissie Rechtsbescherming van de Vereniging voor Bestuursrecht VAR de invoering van de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep bepleit.[10] In de nota “Naar een slagvaardiger bestuursrecht” hebben de toenmalige bewindslieden van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangegeven positief tegenover deze aanbeveling te staan.[11] Ik deel dit oordeel. Derhalve wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld incidenteel hoger beroep mogelijk te maken voor het gehele bestuursrecht. Samengevat zijn daarvoor drie, in elkaars verlengde liggende, argumenten: De processuele positie van de verwerende partij in hoger beroep wordt versterkt. Deze krijgt een “tegenaanvalswapen” in handen. Daardoor is het instellen van hoger beroep niet meer zonder risico; de appellerende partij kan er door de tegenaanval van zijn wederpartij ook op achteruit gaan. Dit bevordert een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van een hoger beroep en daarmee een weloverwogen gebruik van dit rechtsmiddel.
Artikel 8:110
Algemeen
Dit artikel regelt het incidenteel hoger beroep. Op de redenen voor invoering van de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep is reeds ingegaan in paragraaf III.9 van het algemeen deel van deze toelichting. Daarom wordt hier volstaan met een bespreking van de meer technische aspecten.
Het fiscaal procesrecht kent reeds de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep (zie het huidige artikel 27m AWR) en die van incidenteel beroep in cassatie (artikel 29b AWR). De regeling van beide voorzieningen is zo eenvoudig mogelijk opgezet, opdat de rechtspraktijk de maximale ruimte krijgt om zelf invulling te geven aan dit nieuwe processuele instrument.[12] In de jurisprudentie over artikel 29b AWR heeft de Hoge Raad daarbij zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het burgerlijk procesrecht (artikelen 339 en 410 Rv). In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen om de regeling van het incidenteel hoger beroep in het algemeen bestuursprocesrecht zoveel mogelijk te laten aansluiten bij het systeem zoals dit reeds geldt voor het fiscaal procesrecht, zij het dat de regeling op advies van de Raad van State iets verder is uitgewerkt.
Eerste lid
Het eerste lid opent de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep. Er is niet voor gekozen om de rechtbanken te verplichten deze mogelijkheid uitdrukkelijk op te nemen in de rechtmiddelclausule bij hun uitspraken. Dat is voor burgers die zonder professionele rechtsbijstand procederen alleen zinvol als ook wordt uitgelegd wat incidenteel hoger beroep is, en dan wordt de rechtmiddelclausule wel erg lang. In belastingzaken pleegt de griffier van het gerechtshof bij toezending van het hoger beroepschrift op de mogelijkheid van incidenteel appel te wijzen. Dat is een goede gewoonte, maar het is niet nodig om dit uitdrukkelijk te regelen.
Het eerste lid regelt voorts wie incidenteel hoger beroep in kunnen stellen: degenen die ook een “gewoon” hoger beroep zouden hebben kunnen instellen. Dit zijn belanghebbenden en het bestuursorgaan (zie het voorgestelde artikel 8:104, eerste lid, dat op dit punt overeenkomt met het geldende recht). In de praktijk zal het veelal gaan om een belanghebbende die ook partij was bij het geding in eerste aanleg. Een belanghebbende geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld, kan namelijk slechts hoger beroep, en dus ook incidenteel hoger beroep, instellen als hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Dit volgt uit artikel 6:13 Awb, dat ook voor het incidenteel hoger beroep geldt (zie het voorgestelde artikel 6:24, waarin dit duidelijkheidshalve uitdrukkelijk is bepaald). Het bekendste voorbeeld is de vergunninghouder, die niet kan worden verweten dat hij niet in beroep gaat tegen zijn eigen vergunning. Als de rechtbank op het beroep van een omwonende zijn vergunning vernietigt, moet de vergunninghouder daartegen wel hoger beroep kunnen instellen. Echter, in veel gevallen heeft deze vergunninghouder ook al als partij deelgenomen aan het geding in eerste aanleg (art. 8:26 Awb).
In dit type situatie kan de vergunninghouder ook behoefte hebben aan incidenteel hoger beroep. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Aan iemand wordt een vergunning verleend waaraan twee voorschriften zijn verbonden. Deze vergunninghouder kan met de voorschriften goed leven en gaat daarom niet in bezwaar of beroep. Een omwonende gaat echter, na bezwaar, wel in beroep bij de rechtbank en voert twee beroepsgronden aan: de vergunning had helemaal niet mogen worden verleend en in ieder geval had het voorschrift omtrent het beperken van geluidhinder strenger moeten zijn. De rechtbank verwerpt de eerste beroepsgrond, maar honoreert de tweede. De vergunninghouder legt zich aanvankelijk bij deze uitspraak neer, omdat hij ook met het voorschrift zoals dit volgens de rechtbank zou moeten luiden, nog wel kan leven. Dan gaat echter de omwonende in hoger beroep. In dat geval kan de vergunninghouder alsnog incidenteel hoger beroep instellen tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het geluidhindervoorschrift. Hem kan immers niet worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Ook dan gaat het echter, als gezegd, vaak om een incidenteel hoger beroep van een partij in eerste aanleg, omdat de vergunninghouder vaak met toepassing van artikel 8:26 als zodanig wordt aangemerkt.
Daartegenover staat het voorbeeld van de omwonende die tegen de vergunning geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Deze kan ingevolge artikel 6:13 geen gewoon hoger beroep meer instellen, en derhalve ook geen incidenteel hoger beroep.
De tweede volzin regelt dat de voorschriften inzake het hoger beroep ook van toepassing zijn op incidenteel hoger beroep, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. Het gaat hier niet alleen om de voorschriften van titel 8.4, maar ook om de regels van hoofdstuk 6 Awb, die van overeenkomstige toepassing zijn op het hoger beroep. Daaruit volgt bijvoorbeeld dat ook een incidenteel hoger beroep schriftelijk moet worden ingesteld (art. 6:4) en moet voldoen aan de vereisten van artikel 6:5 (ondertekening, dagtekening en dergelijke).
Tweede lid
De voor een partij geldende termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is gekoppeld aan het tijdstip waarop de gronden van het hoger beroep worden verzonden aan die partij. Gewoonlijk zal dat tijdstip voor alle partijen gelijk zijn. Denkbaar is echter dat een belanghebbende die principaal hoger beroep had kunnen instellen, dit niet heeft gedaan, maar naar aanleiding van de vraag of hij op de voet van artikel 8:26 Awb als partij aan het geding wil deelnemen of naar aanleiding van de mededeling dat hij partij van rechtswege is (zie artikel 10, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006), alsnog de behoefte krijgt om zelf appelgronden aan te voeren. Deze belanghebbende kan binnen de grenzen van artikel 6:13 (zie de toelichting bij het eerste lid) incidenteel hoger beroep instellen. Niet uitgesloten is dat de gronden van het hoger beroep aan hem op een later tijdstip worden verzonden dan aan de overige partijen.
Derde en vierde lid
Het beginsel van hoor en wederhoor brengt uiteraard mee, dat de andere partij(en) op het incidenteel hoger beroep moeten kunnen reageren. Het derde lid voorziet daarin. Daarvoor wordt een termijn van vier weken gesteld. De rechter kan deze termijn in bijzondere gevallen verlengen.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht zal worden aangevuld om ingeval van een proceskostenveroordeling een vergoeding voor deze extra proceshandeling mogelijk te maken.
Vijfde lid
Overwogen is voor het incidenteel hoger beroep griffierecht te heffen. Voorgesteld wordt hier vooralsnog van af te zien. Er is pas beperkt ervaring opgedaan met het incidenteel hoger beroep in het bestuursrecht, te weten in het belastingrecht. Die ervaringen zijn positief, maar geven ons vooralsnog geen aanleiding voor de verwachting dat van de mogelijkheid op grote schaal gebruik zal worden gemaakt.
Daarom zullen, naar ons oordeel, de kosten die met het innen van griffierechten zijn gemoeid (waaronder de kosten van vertraging), niet opwegen tegen de voordelen van het heffen van griffierecht. Hierbij komt de complicerende factor dat het mogelijk is dat een verweerschrift in eerste instantie niet wordt herkend als incidenteel beroep, maar dat in de loop van het geding wel blijkt te zijn. Dan zou alsnog griffierecht moeten worden geheven. Bij een volgende evaluatie zal aan de hand van de ervaringen met het incidenteel beroep, opnieuw worden bezien of het wenselijk is alsnog griffierecht te gaan heffen.
Nota van wijziging
In artikel 8:110, vierde lid, wordt «de in het derde lid genoemde termijn» vervangen door: de in het tweede en derde lid genoemde termijnen.
De rechter kan de termijn voor het indienen van een verweerschrift in hoger beroep verlengen (artikel 8:42, tweede lid, in samenhang met artikel 8:108). In dat geval kan er behoefte aan bestaan om ook de termijn voor het indienen van incidenteel hoger beroep te verlengen, zodat deze gelijk loopt met die voor het indienen van een verweerschrift.
Dit artikel is met ingang van 1 juli 2013 gewijzigd bij wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 226 (Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht)
Aan het slot van artikel 8:110, vierde lid, wordt ingevoegd: of, indien hij het hoger beroep behandelt met overeenkomstige toepassing van afdeling 8.2.3, verkorten.
[1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State laat incidenteel beroep toe voor de situatie dat het oordeel over de niet uitdrukkelijk in appel aangevallen gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in appel aan de orde is gesteld. Zie bijvoorbeeld ABRvS 19 juli 2006, AB 375.
[2] Zie hierover nader A.M.M.M. Bots, Het incidenteel hoger beroep in het Voorontwerp herziening bestuursprocesrecht, Gemeentestem 2008, 7301.
[3] Paragraaf 9.1. (inleiding); toelichting bij artikel 8:104 Awb, algemeen en griffierecht.
[4] Volgens artikel 10 van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 worden als partij in elk geval aangemerkt de appellant, het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen, het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen of de verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. Indien het een zaak in hoger beroep betreft, wordt tevens in ieder geval de indiener van het beroepschrift in eerste aanleg als partij aangemerkt. Verder stelt het college ambtshalve de daarvoor in aanmerking komende bij hem bekende derden-belanghebbenden een termijn van twee weken om kenbaar te maken of zij als partij aan het geding willen deelnemen.
[5] Het voorbeeld is ontleend aan het rapport van de Commissie-Boukema, Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 1997-2001, Den Haag 2002, blz. 37.
[6] ABRS 20 augustus 1998, JB 1998, 208.
[7] P.A. Willemsen, De grenzen van de rechtsstrijd in het bestuursrechtelijk beroep en hoger beroep in rechtsvergelijkend perspectief (diss. UU), Deventer: Kluwer 2005, respectievelijk blz. 299 en 285.
[8] R.J.G.M. Widdershoven e.a., Algemeen bestuursrecht 2001: hoger beroep, Den Haag: BJu 2001.
[9] Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 1997-2001, Den Haag 2002, blz. 39.
[10] De toekomst van de rechtsbescherming tegen de overheid, Den Haag 2004, blz. 118.
[11] Kamerstukken II 2004/05, 29 279, nr. 16H, blz. 7.
[12] Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 6, blz. 6.