Artikel 9:31

1. Het bestuursorgaan, onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen – ook na het beëindigen van de werkzaamheden –, getuigen alsmede de verzoeker verstrekken de ombudsman de benodigde inlichtingen en verschijnen op een daartoe strekkende uitnodiging voor hem. Gelijke verplichtingen rusten op ieder college, met dien verstande dat het college bepaalt wie van zijn leden aan de verplichtingen zal voldoen, tenzij de ombudsman één of meer bepaalde leden aanwijst. De ombudsman kan betrokkenen die zijn opgeroepen gelasten om in persoon te verschijnen.
2. Inlichtingen die betrekking hebben op het beleid, gevoerd onder de verantwoordelijkheid van een minister of een ander bestuursorgaan, kan de ombudsman bij de daarbij betrokken personen en colleges slechts inwinnen door tussenkomst van de minister onderscheidenlijk dat bestuursorgaan. Het orgaan door tussenkomst waarvan de inlichtingen worden ingewonnen, kan zich bij het horen van de ambtenaren doen vertegenwoordigen.
3. Binnen een door de ombudsman te bepalen termijn worden ten behoeve van een onderzoek de onder het bestuursorgaan, degene op wiens gedraging het verzoek betrekking heeft, en bij anderen berustende stukken aan hem overgelegd nadat hij hierom schriftelijk heeft verzocht.
4. De ingevolge het eerste lid opgeroepen personen onderscheidenlijk degenen die ingevolge het derde lid verplicht zijn stukken over te leggen kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen onderscheidenlijk het overleggen van stukken weigeren of de ombudsman mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
5. De ombudsman beslist of de in het vierde lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
6. Indien de ombudsman heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.

 

Dit artikel is met ingang van 15 maart 2005 ingevoerd bij wet van 3 februari 2005 Stb. 71 (wetsvoorstel 28 747)

VO [9.2.3.5]= VvW, behoudens lid 1 en 3 dat in het VO luidde:
1. Het bestuursorgaan, onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen – ook na het beëindigen van de werkzaamheden -, getuigen alsmede de verzoeker verstrekken de ombudsman de benodigde inlichtingen en verschijnen op een daartoe strekkend verzoek voor hem. Gelijke verplichtingen rusten op ieder college, met dien verstande dat het college bepaalt wie van zijn leden aan de verplichtingen zal voldoen, tenzij de ombudsman één of meer bepaalde leden aanwijst. De ombudsman kan betrokkenen die zijn opgeroepen gelasten om in persoon te verschijnen.
3. Binnen een door de ombudsman te bepalen termijn worden op zijn schriftelijk verzoek ten behoeve van een onderzoek, de onder het bestuursorgaan, degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en bij anderen berustende stukken, die op de zaak betrekking hebben, aan hem overgelegd.

VvW = Eindtekst

Memorie van toelichting

In het eerste lid wordt bepaald dat ook ex-ambtenaren en ex-bestuurders de benodigde inlichtingen moeten verstrekken en een verschijningsplicht hebben. Volgens informatie van het Bureau Nationale ombudsman komt het nogal eens voor dat aan ex-ambtenaren wordt gevraagd om inlichtingen te verstrekken. De verschijningsplicht geldt niet voor ministers.
Daartoe is een uitzonderingsbepaling opgenomen in artikel 13 van de WNo(nieuw). Deze bepaling stemt overeen met artikel 19, tweede lid, van de WNo (oud).
Het tweede lid van artikel 9:31 is nagenoeg ongewijzigd overgenomen van artikel 19, derde lid, van de WNo (oud). Artikel 9:31, derde lid, legt de verplichting vast tot het verschaffen van stukken aan de ombudsman. Deze formulering lijkt beperkter dan de formulering die in artikel 24, eerste lid, van de WNo (oud) wordt gehanteerd, maar is dat niet. Het betreft hier onder meer stukken gebezigd bij de vervulling van de overheidstaak in de aangelegenheid waarover het onderzoek gaat. De ombudsman moet niet alleen de stukken over de zaak zelf kunnen krijgen, maar bijvoorbeeld ook (algemene) achtergrondstukken, beleidsdocumenten en stukken over vergelijkbare gevallen. In dit verband is ook de verplichting van belang ingevolge het eerste lid van artikel 9:31 om aan de ombudsman de benodigde inlichtingen te verstrekken. Dat kunnen dus ook inlichtingen zijn die van meer algemene aard zijn en die inzicht bieden in het gevoerde beleid tegen de achtergrond waarvan een bepaalde gedraging kan worden beoordeeld. De leden 4 tot en met 6 zijn afgeleid van artikel 8:29 van de Awb. Anders dan bij dat artikel is hier niet de bepaling opgenomen dat bij een gerechtvaardigde weigering stukken te verschaffen onderscheidenlijk inlichtingen te verstrekken de ombudsman slechts met toestemming van de andere partij zijn oordeel mede op die stukken of inlichtingen zou mogen baseren (vergelijk artikel 8:29, vijfde lid). De hoofdregel moet zijn dat het onderzoek transparant is en dat alle betrokkenen bekend moeten zijn met alle relevante informatie. Indien echter informatie die geheim moet worden gehouden van belang is voor de zaak, moet de ombudsman die informatie kunnen betrekken bij zijn oordeel en op dat punt niet afhankelijk zijn van de instemming van een betrokkene (die ook een ander kan zijn dan verzoeker). Juist in zaken waarin geheime informatie een belangrijke rol speelt, zoals bijvoorbeeld bij de Nationale ombudsman vaak het geval is bij klachten over inlichtingen en veiligheidsdiensten of over de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE), kan de ombudsman, als hij het vertrouwen geniet van de verzoeker, een zeer zinvolle rol spelen. Hij krijgt in beginsel alle informatie en is aldus in staat te beoordelen of al dan niet behoorlijk is gehandeld. Zo kan ondanks de onmogelijkheid om opening van zaken te geven toch een toetsing van het overheidsoptreden plaatsvinden.

 

 

Share This