Aanpassing Awb en Wob aan Wet dwangsom niet tijdig beslissen

Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen

[Kamerstukken 31 751] (voor zover betrekking hebbend op de Awb)

Advies RvS en Nader rapport[1]

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 19 september 2008 en het nader rapport d.d. 9 oktober 2008, aangeboden aan de Koningin door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 18 juli 2008, no. 08.002.175, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de beslistermijn voor de bezwaarprocedure in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor aanvragen om een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in verband met de voorgenomen inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: de Wet dwangsom) per 1 januari 2009.
De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot de noodzaak van het opnemen en motiveren van passende beslistermijnen, de beslistermijn bij bezwaarprocedures, het verdere uitstel van beslistermijnen ingevolge artikel 7:10, derde lid, Awb, de verstrekking van Wob-informatie en milieu-informatie. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 juli 2008, kenmerk 08.002.175, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 19 september 2008, nr. W04.08 0291/I, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies wordt het volgende opgemerkt.

1. Passende beslistermijnen
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen heeft het kabinet aangekondigd dat er voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een zogenoemde «schouw» van beslistermijnen zou plaatsvinden. Doel van deze schouw is om te bezien of de thans in de wetgeving voorkomende beslistermijnen in alle gevallen haalbaar zijn, dan wel aangepast moeten worden.[2] Nadat het wetsvoorstel door de Eerste Kamer der Staten-Generaal is aanvaard, heeft er een «eerste snelle inventarisatie» van beslistermijnen plaatsgevonden. Uit die inventarisatie bleek dat er bij veel termijnen geen problemen worden verwacht, maar dat dit anders lag bij de beslistermijnen in de bezwaarschriftprocedure en in de Wob.[3] Met het oog op wijziging van deze termijnen werd het nu voorliggende wetsvoorstel aangekondigd. Voorts werd medegedeeld dat de aangekondigde «schouw» van alle wettelijke termijnen gewoon doorgang zou vinden. Bij brief van 3 juli 2008 gaat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in op de resultaten van de schouw.[4] Hieruit is naar voren gekomen dat enkele wettelijke beslistermijnen als knellend worden ervaren.
Heden adviseert de Raad ook over een voorstel tot aanpassing van enige beslistermijnen op het terrein van het Ministerie van Justitie. De verwachting is dat er nog een wetsvoorstel zal worden ingediend dat voorziet in aanpassingen van beslistermijnen op de terreinen van andere ministeries. De Raad heeft er eerder op gewezen dat het van groot belang is dat beslistermijnen aansluiten bij de tijd die nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding van het desbetreffende besluit. Een discrepantie zou kunnen leiden tot het negeren in de praktijk van de gestelde termijnen dan wel tot onzorgvuldige besluitvorming, waaronder begrepen «tijdwinnende» ongegronde afwijzende besluitvorming die in rechte geen stand houdt. In specifieke wetgeving zal voor ieder besluit nagegaan moeten worden wat een passende beslistermijn is. Dit vergt, uitgaande van de in geding zijnde belangen, een afweging tussen enerzijds het vereiste van een snelle beslissing en anderzijds het vereiste van een gedegen voorbereiding.[5] Elk voorstel tot aanpassing van een beslistermijn behoort op een dergelijke afweging te berusten. De Raad adviseert in de aanpassingswetgeving in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen bij de aanpassing van de beslistermijnen steeds te voorzien in een daartoe strekkende motivering. In verband hiermee merkt de Raad over het voorstel het volgende op.

1. Passende beslistermijnen
Met de Raad zijn wij van oordeel dat elk voorstel tot aanpassing van een beslistermijn behoort te berusten op een afweging tussen enerzijds het vereiste van een snelle beslissing en anderzijds het vereiste van een gedegen voorbereiding. Dit wetsvoorstel, het voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, waarover de Raad gelijktijdig met dit voorstel heeft geadviseerd, en het (interdepartementale) wetsvoorstel van wet tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen dat op korte termijn aan de Raad ter advisering zal worden voorgelegd, voorzien in een daartoe strekkende motivering.

2. Aanvang beslistermijn bezwaarprocedure
Ingevolge artikel 7:10 Awb begint de beslistermijn na ontvangst van het bezwaarschrift. Het voorstel wijzigt dit in de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Volgens de toelichting is het onwenselijk dat indien op verschillende tijdstippen bezwaarschriften tegen een besluit worden ingediend, deze ieder als het ware een eigen beslistermijn kennen, nu de heroverweging op die bezwaarschriften in één beslissing dient te worden neergelegd. De Raad merkt hierover het volgende op. Het voorstel is niet zozeer gericht op aanpassing van de beslistermijn, maar op het kiezen van een uniform beginpunt, wat van belang wordt geacht indien er meer dan een bezwaarschrift tegen een besluit wordt ingediend. De tekst van artikel 7:10, eerste lid, Awb gaat uit van een twee-partijengeschil en koppelt de beslistermijn aan de ontvangst van een bezwaarschrift. Zoals de toelichting evenwel terecht opmerkt, vloeit uit de regeling van de bezwaarschriftprocedure van afdeling 7.2 van de Awb voort dat indien tegen één besluit gelijktijdig meer dan één bezwaarschrift is ingediend, het bestuursorgaan na heroverweging tot één beslissing op de bezwaarschriften dient te komen.[6] Omdat echter elk bezwaarschrift aanspraak mag maken op een volwaardige beoordeling, sluit het beginsel van volledige heroverweging tevens in dat voor de beslistermijn de datum van ontvangst van het laatst ingekomen bezwaarschrift bepalend is. Het voorstel geeft in zoverre een regeling voor een niet-bestaand probleem.
Nadeel van het voorstel is, dat het, vooral indien sprake is van een enkele bezwaarde die al kort nadat het besluit is bekendgemaakt een bezwaarschrift indient, in feite tot een aanzienlijke verlenging van de beslistermijn leidt. Omdat het overgrote deel van de bezwaarschriften betrekking heeft op een twee-partijengeschil, moeten dit nadeel niet worden onderschat. De Raad adviseert het voorstel in zoverre nader te motiveren.

2. Aanvang beslistermijn bezwaarprocedure
Anders dan de Raad zijn wij van oordeel dat er wel degelijk behoefte bestaat aan vaststelling van een uniform beginpunt van de beslistermijn. Dit voorstel tot uniformering voorkomt verwarring in de termijn van de afhandeling van het bezwaarschrift. Ook kan de planning voor de beslissing op het bezwaarschrift door het bestuursorgaan beter worden georganiseerd wanneer van te voren bekend is wanneer die termijn begint. Het nadeel dat de Raad ziet in het voorstel dat dit zou leiden tot een aanzienlijke verlenging van de beslistermijn in twee-partijengeschillen is beperkt. De ervaring leert namelijk dat bezwaarschriften bijna altijd tegen het einde van de termijn worden ingediend.

3. Verlenging beslistermijnen
Uit evaluaties van de Awb en uit relevante bevindingen van de Nationale Ombudsman blijkt dat regelmatig sprake is van forse overschrijdingen bij de behandelingen van bezwaarschriften. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt niet ingegaan op de oorzaken hiervan. De Algemene Rekenkamer heeft in 2004 als haar mening te kennen gegeven dat de beslistermijnen voor bezwaarschriften in het algemeen haalbaar zijn, mits het besluitvormingsproces goed is georganiseerd.[7] In zijn advies over het wetsvoorstel Wet beroep bij niet tijdig beslissen – later opgenomen in de Wet dwangsom – heeft de Raad wel het vermoeden uitgesproken dat wettelijke beslistermijnen voor bezwaar in bepaalde gevallen toch te kort kunnen zijn; dat kan zich in het bijzonder voordoen indien een adviescommissie wordt ingeschakeld. De Raad adviseerde toen te onderzoeken of de wettelijke beslistermijnen voor deze gevallen enigszins verlengd zouden moeten worden, alvorens de wet in te voeren.[8] In het nader rapport heeft de regering de opvatting van de Raad onderschreven als een van de mogelijke oplossingen en aangekondigd in het kader van het wetsvoorstel aanpassing bestuurprocesrecht nader te bezien of, en zo ja in welke gevallen, het wenselijk is de wettelijke beslistermijnen bij beslissingen op bezwaar enigszins te verlengen. Dat wetsvoorstel, dat onlangs bij de Raad voor advies aanhangig is gemaakt, besteedt aan deze problematiek evenwel geen aandacht. Hoewel het onderhavige voorstel voorziet in een verlenging van de maximumtermijn voor de eerste verdaging van de beslissing op bezwaar met twee weken, adviseert de Raad de wenselijkheid van een verlenging van de reguliere beslistermijn, met name indien sprake is van een adviescommissie, nader onder ogen te zien.

3. Verlenging beslistermijnen
Bij nader inzien zijn wij met de Raad van oordeel dat enige verlenging van de reguliere beslistermijn, met name indien sprake is van een adviescommissie, gewenst is. Wij stellen voor de verlenging te beperken tot twee weken. Aangenomen wordt dat een dergelijke verlenging enerzijds recht doet aan het belang van een snelle beslissing en anderzijds het vereiste van een gedegen voorbereiding niet in de weg staat. In het voorgestelde artikel 7:10, eerste lid, is de beslistermijn verlengd van tien weken naar twaalf weken. Parallel hieraan is de beslistermijn voor het beroepsorgaan in het voorgestelde artikel 7:24, tweede lid, en indien een adviescommissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:19, tweede lid, verlengd van tien naar twaalf weken. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn op deze punten aangevuld.

4. Verdere verlenging beslistermijn
Indien het niet mogelijk is om binnen de reguliere termijn een beslissing op het bezwaarschrift te nemen, dan kan het bestuursorgaan op grond van artikel 7:10, derde lid, Awb de beslissing maximaal vier (in het voorstel: zes) weken verdagen. Overeenkomstig het vierde lid is verder uitstel mogelijk mits de bezwaarde en andere belanghebbenden daarmee instemmen of die laatsten daardoor niet kunnen worden geschaad. Voorgesteld wordt tevens verder uitstel mogelijk te maken indien dit nodig is in verband met de naleving van andere wettelijke voorschriften. Instemming van de bezwaarde en andere belanghebbenden of het ontbreken van nadeel voor die laatsten is in dat geval niet vereist.[9] Volgens de toelichting wordt hierbij gedacht aan de toepassing van artikel 7:9 Awb of aan de situatie dat verder onderzoek nodig is, bijvoorbeeld indien bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar blijkt dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:5 Awb, of een (nader) advies van een deskundige of een toelichting op een advies waarvan de juistheid wordt betwist nodig is.
De Raad merkt op dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7:10 Awb blijkt dat bewust is gekozen voor een uniforme beslistermijn, ongeacht het soort besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt of de aard en omvang van de ingebrachte bezwaren. Voor bijzondere gevallen bestaat een eenmalige mogelijkheid tot verdaging. Mocht een nog langere termijn nodig zijn, bijvoorbeeld omdat het onderzoek niet op tijd is afgerond, dan is verder uitstel alleen mogelijk na toestemming van de belanghebbende.
De voorgestelde mogelijkheid tot verdaging houdt ten onrechte geen rekening met het uitgangspunt dat de situaties waarvoor de regeling is bedoeld, in de termijnstelling reeds zijn verdisconteerd. Bovendien is het gekozen criterium dermate ruim, dat daaronder bijvoorbeeld ook de eis valt dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid (artikel 3:2 Awb).[10] Dit neemt niet weg dat in bepaalde gevallen een verlenging gerechtvaardigd kan zijn. In zijn ongevraagd advies inzake diverse verbeteringen in de regelgeving heeft de Raad erop gewezen dat de in artikel 7:10 Awb neergelegde uniforme termijnen waarbinnen de beslissing op bezwaar moet zijn genomen een knelpunt vormen voor bepaalde categorieën besluiten.[11] De Raad doelde daarbij op gevallen waarin alsnog een wettelijk voorgeschreven procedure dient te worden doorlopen of een verplicht extern advies dient te worden ingewonnen of situaties ten aanzien waarvan voor de aanvankelijke afwijzing van de aanvraag minder strenge procedure-eisen golden dan voor een positieve beslissing. Gelet op het voorgaande adviseert de Raad artikel 7:10, derde lid, onder c, Awb te beperken tot de situatie waarin verder uitstel nodig is in verband met de naleving van in bijzondere wetgeving opgenomen procedurevoorschriften.

4. Verdere verlenging beslistermijn
De mening van de Raad dat het gekozen criterium erg ruim is geformuleerd wordt gedeeld. Om die reden is de Raad in zijn advies in zoverre gevolgd dat verder uitstel van de beslistermijn in artikel 7:10, vierde lid, onder c, Awb wordt beperkt tot procedurevoorschriften. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn op dit punt aangevuld. Wij zien echter niet in waarom een procedurevoorschrift uit de Algemene wet bestuursrecht en uit andere algemene wetten anders behandeld zou moeten worden dan een procedurevoorschrift uit een bijzondere wet.

5. Aanpassing beslistermijn Wob
Volgens de toelichting blijkt in de praktijk regelmatig dat door het aantal Wob-verzoeken of de complexiteit van de afwikkeling ervan niet binnen de wettelijke termijn van twee (na verlenging: vier) weken kan worden beslist.
Voorgesteld wordt de beslistermijn op vier weken te stellen, met de mogelijkheid van een verdaging met nog eens vier weken. De regering verwacht dat met een dergelijke verlenging bij een aanzienlijk deel van de Wob-verzoeken binnen de termijn kan worden beslist.
De Raad merkt op dat de toelichting geen informatie bevat waaruit blijkt waarop deze verwachting is gebaseerd, zoals het percentage zaken waarin sprake is van een overschrijding van de beslistermijn, en in welke mate dat het geval is. Deze informatie is van belang om de noodzaak van deze verdubbeling van de beslistermijn te kunnen beoordelen. Zo heeft Algemene Rekenkamer in 2004 aangegeven dat de meeste Wob-verzoeken relatief snel zijn af te doen en dat de gestelde termijn in het algemeen als passend en realistisch moet worden aangemerkt.[12]
Afgezien daarvan doet deze aanpak geen recht aan het uitgangspunt van de Wet dwangsom dat de termijnen zodanig gesteld moeten worden, dat het in beginsel mogelijk zal moeten zijn om ze in alle gevallen te halen. De toelichting geeft aan dat sommige Wob-verzoeken betrekking hebben op informatie welke zo omvangrijk of gecompliceerd is dat het overheidsorgaan, zelfs als het goed georganiseerd is, deze niet binnen de voorgestelde termijn op zorgvuldige wijze zal kunnen afhandelen. Bij het bepalen van een regeling die wél aan genoemd criterium voldoet, is het van belang te onderkennen dat een Wob-verzoek niet op een lijn kan worden gesteld met een aanvraag als bedoeld in de Awb. Zo hoeft de verzoeker niet aan te tonen dat hij een belang heeft bij de informatie, kan het verzoek betrekking hebben op een bijzonder grote hoeveelheid documenten over een lange periode en dient in beginsel per document en per aangelegenheid de vraag te worden beantwoord of openbaarmaking achterwege dient te blijven.[13] Indien sprake is van een verzoek dat betrekking heeft op omvangrijke of complexe informatie, vereist een zorgvuldige besluitvorming de nodige tijd. Een wettelijke beslistermijn van maximaal acht weken voor de afwikkeling van dergelijke verzoeken sluit daarom naar de mening van de Raad niet aan bij de realiteit. Tegen deze achtergrond geeft de Raad in overweging in artikel 6 Wob een onderscheid te maken tussen «gewone» verzoeken, die binnen de thans geldende termijn van twee keer twee weken kunnen en moeten worden afgedaan, en verzoeken inzake omvangrijke of complexe informatie, waarbij dat niet mogelijk is.[14] In die laatste gevallen zou het bestuursorgaan, naar analogie van artikel 4:14 Awb, met de verzoeker in contact moeten treden en een termijn noemen waarbinnen de terbeschikkingstelling, al dan niet gefaseerd, wél tegemoet kan worden gezien.[15] Neemt de verzoeker daar geen genoegen mee, dan kan hij zich tot de rechter wenden, die bevoegd is een nadere termijn te stellen, eventueel versterkt met dwangsom (ingevolge artikel 8:72 Awb).

5. Aanpassing beslistermijn Wob
De Raad merkt op dat de toelichting geen informatie bevat waaruit blijkt waarop de verwachting is gebaseerd dat bij de voorgestelde verlenging bij een aanzienlijk deel van de Wob-verzoeken binnen de termijn kan worden beslist. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de verlenging van de beslistermijn is gebaseerd op ervaringen uit de uitvoeringspraktijk. De voorgestelde verlenging van beslistermijnen sluit naar ons idee ook goed aan bij uitgangspunten die de Raad onder punt 1 heeft genoemd. Wij verkiezen, mede met het oog op de (ook) door ons gewenste snelle invoering van de Wet dwangsom, een betrekkelijk eenvoudige wetswijziging en een beperkte termijnverlenging boven de meer ingrijpende procedurele wijzigingen die de Raad voorstelt met als kern de introductie van een onderscheid tussen de afhandeling van «gewone» verzoeken en complexe/ omvangrijke verzoeken. Dit op zich behartenswaardige voorstel zal in het kader van de evaluatie van de uitvoeringspraktijk die wij voornemens zijn na twee jaar te verrichten, worden meegenomen.

6. Verstrekking informatie
De Wob maakt een onderscheid tussen het besluit om al dan niet informatie te verstrekken en het feitelijke verstrekken zelf. Voor het nemen van het besluit geldt een termijn van maximaal twee maal twee weken (artikel 6, eerste lid). De verstrekking dient uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek plaats te vinden, met een verlengingsmogelijkheid van nog eens vier weken indien de omvang of de gecompliceerdheid van de gevraagde informatie een verlenging rechtvaardigt (artikel 6, tweede lid).[16] Doordat in het voorstel de beslistermijn op kan lopen tot acht weken, geldt voortaan als hoofdregel dat de verstrekking van de informatie gelijktijdig met de bekendmaking geschiedt (artikel 6, vierde lid). Op die manier wordt gegarandeerd dat de verstrekking uiterlijk plaatsvindt binnen de in (uit het Verdrag van Aarhus voortvloeiende) richtlijn 2003/4/EG neergelegde termijn. De Raad adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de achtergrond van de regel dat de informatie tegelijk met de bekendmaking van het besluit wordt verstrekt. Daarbij dient tevens te worden ingegaan op de vraag waarom geen behoefte meer bestaat aan een aparte termijn voor de verstrekking van andere informatie, in aanmerking genomen dat de termijnen voor ter beschikkingstelling, opgenomen in het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG, uitsluitend gelden voor milieu-informatie.

6. Verstrekking informatie
De Raad adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de achtergrond van de regel dat de informatie tegelijk met de bekendmaking van het besluit wordt verstrekt. Daarbij dient tevens te worden ingegaan op de vraag waarom geen behoefte meer bestaat aan een aparte termijn voor de verstrekking van andere informatie, in aanmerking genomen dat de termijnen voor ter beschikkingstelling, opgenomen in het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG, uitsluitend gelden voor milieu-informatie. Hoofdregel is dat de informatie tegelijk met de bekendmaking van het besluit wordt verstrekt; met verstrekking van de informatie wordt immers uitvoering gegeven aan de beslissing daartoe. Echter, indien naar verwachting een belanghebbende bezwaar heeft tegen de verstrekking, wordt de informatie niet eerder verstrekt dan twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt. Anders dan de Raad kennelijk veronderstelt, blijft dit wettelijke onderscheid onder de nieuwe regeling bestaan, ook voor andere informatie dan milieuinformatie (zie artikel 6, vijfde lid (nieuw)). Dit betekent dat deze andere informatie, even afgezien van toepassing van de opschortingsgronden van het derde en vierde lid, in het uiterste geval binnen tien weken wordt verstrekt.

7. Milieu-informatie
Het voorgestelde artikel 6, vijfde lid, onder a, Wob geeft een bijzondere regeling voor milieu-informatie. Voor de beslistermijn is uitgegaan van de termijn van richtlijn 2003/4/EG, waarop in mindering is gebracht de termijn van twee weken van artikel 6, vierde lid, Wob voor de situatie dat naar verwachting een belanghebbende bezwaar heeft tegen verstrekking. In die gevallen bedraagt de beslistermijn dus geen vier, maar twee weken.
Omdat in beginsel pas nadat het bestuursorgaan de besluitvorming over het verstrekken van informatie heeft afgerond, de vraag of een derde bezwaar zou kunnen hebben tegen de verstrekking actueel wordt, acht de Raad het aangewezen de beslistermijn voor het verstrekken van milieu-informatie zonder meer op twee weken te stellen. Alleen op die manier kan worden voorkomen dat een beslissing die na de tweede week valt, en waarvan in verband met de regel van het vierde lid de verstrekking pas in de vijfde week valt, de uit het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG voortvloeiende termijn van vier weken wordt overschreden. De Raad adviseert te bepalen dat voor zover het verzoek betrekking heeft op het verstrekken van milieu-informatie de beslistermijn twee weken bedraagt.

7. Milieu-informatie
Het voorgestelde artikel 6, zesde lid, (nieuw) van de Wob geeft een bijzondere regeling voor milieu-informatie. Op grond van het bepaalde onder a dient het bestuursorgaan binnen twee weken op een verzoek om milieu-informatie te beslissen indien het verzoek betrekking heeft op informatie waarvan de verwachting is dat een belanghebbende bezwaar heeft tegen verstrekking ervan. De beslistermijn is voor dit soort verzoeken beperkt om bedoelde belanghebbende – ook indien de beslissing op grond van het zesde lid, onder b, (nieuw) is verdaagd – in de gelegenheid te stellen de verstrekking van de informatie tegen te houden door de rechter te vragen een voorlopige voorziening te treffen, zonder dat dit hoeft te leiden tot overschrijding van de maximale verstrekkingstermijn (voor reguliere gevallen) van vier weken uit het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG.
Het advies van de Raad om te bepalen dat de beslistermijn in het geval van milieu-informatie zonder meer op twee weken te stellen, nemen wij niet over. Reden daarvoor is om te beginnen dat niet bij alle verzoeken om milieuinformatie sprake is van belanghebbenden in de zin van deze bepaling. In die situatie willen wij het bestuursorgaan niet beperken in de mogelijkheid om, met inachtneming van het bepaalde in het zesde lid onder b, (nieuw) voor de besluitvorming de maximale beslistermijn te benutten, mits dat de kwaliteit van de besluitvorming ten goede komt. Voorts leert de uitvoeringspraktijk dat het, anders dan de Raad veronderstelt, meestal vrij goed mogelijk is om reeds tijdens de besluitvorming in te schatten of er derden zijn die mogelijk bezwaar hebben tegen de verstrekking. Als dat het geval is, dient het bestuursorgaan daar op voorhand rekening mee te houden. Dat kan betekenen dat het bestuursorgaan bij twijfel zekerheidshalve een beslistermijn van twee (plus eventueel vier) weken in acht moet nemen.

8. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
8. De redactionele kanttekeningen zijn overgenomen.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

Memorie van toelichting

1. Inleiding
Op 20 november 2007 is het initiatiefvoorstel-Wolfsen/Luchtenveld tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met doeltreffendere rechtsmiddelen tegen niet tijdig beslissen door bestuursorganen (Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen) (Kamerstukken I 2005/06, 29 934, A) door de Eerste Kamer aangenomen. Op grond van dat wetsvoorstel (hierna verder aan te duiden als: de Wet dwangsom) verbeuren bestuursorganen na ingebrekestelling van de aanvrager een dwangsom indien zij beslistermijnen overschrijden.
De Wet dwangsom gaat ervan uit dat bestuursorganen die hun organisatie goed op orde hebben, de in de wet geregelde beslistermijnen in alle gevallen moeten kunnen halen.
Uit een eerste snelle inventarisatie, die het kabinet na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer onder de departementen heeft laten verrichten, blijkt dat bij de meeste beslistermijnen geen grote problemen zijn te verwachten. Uit de snelle inventarisatie kwam naar voren dat dit in twee gevallen echter anders ligt, namelijk bij de termijn om te beslissen op een bezwaarschrift krachtens de Algemene wet bestuursrecht (artikel 7:10 van de Awb), en bij de termijn om te beslissen op een verzoek om informatie krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (artikel 6 van de Wob). Deze termijnen worden in zeer brede kring ervaren als te krap en te uniform. In de praktijk worden deze termijnen in een groot aantal gevallen niet gehaald, terwijl organisatorische maatregelen lang niet altijd een oplossing bieden.
Het vorenstaande vormde de grond voor de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 maart 2008 (Kamerstukken II, 2007/08, 29 934, nr. 24). Daarin is bericht dat de Koningin eerst wordt verzocht de Wet dwangsom te bekrachtigen, indien verzekerd is dat tegelijk met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom de hiervoor bedoelde beslistermijnen zijn aangepast, met dien verstande dat de regeling uiterlijk 1 januari 2010 in werking treedt. Dit wetsvoorstel voorziet in die aanpassing. Het wetsvoorstel wordt mede namens de minister van Justitie toegelicht vanwege diens medebetrokkenheid bij de Algemene wet bestuursrecht.
In genoemde brief van 6 maart 2008 is ook aangekondigd dat nog een uitvoeriger «schouw» naar wettelijke termijnen zou plaatsvinden en dat daaruit mogelijk ook nog wetgeving zou voortvloeien. Bij brief van 3 juli 2008 (Kamerstukken II, 2007/08, 29 934, nr. 25) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Kamers verslag uitgebracht van de bevindingen en conclusies naar aanleiding van deze schouw. Daarin is aangekondigd dat op korte termijn nog één of meer wetsvoorstellen tot aanpassing van enkele wettelijke termijnen bij uw Kamer worden ingediend.

2. Voorbereiding van het wetsvoorstel
Aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) is om commentaar gevraagd op een concept van dit wetsvoorstel. VNG heeft op 13 juni 2008 advies uitgebracht; het advies van IPO dateert van 23 juni 2008.[17]
De VNG merkt op dat de voorgestelde wijziging van de Awb een oplossing biedt voor de belangrijkste knelpunten die haar leden hebben geconstateerd. Voorts ligt het volgens de VNG in de rede om een verdagingsmogelijkheid in de primaire fase op te nemen voor situaties waarbij (nader) advies wordt gevraagd. Daar het wetsvoorstel niet strekt tot aanpassing van beslistermijnen in de primaire fase, wordt dit voorstel niet overgenomen. Wat betreft de wijziging van de Wob acht de VNG de voorgestelde termijnverlenging van twee weken voldoende. Wel wijst de VNG erop dat een omvangrijk en relatief ingewikkeld inzageverzoek veel tijdsbeslag kan leggen op de gemeentelijke ambtelijke organisatie. Ook kan de VNG zich voorstellen dat inzageverzoekers via oneigenlijk gebruik van de Wob trachten een dwangsom te incasseren. Om die reden pleit de VNG voor een onderzoek naar differentiatie van beslistermijnen naar eenvoudige en omvangrijke inzageverzoeken en voor onderzoek naar de vraag of oneigenlijk gebruik van de termijnen in de Wob plaatsvindt. Ook zou de VNG graag zien dat meer duidelijkheid werd verschaft over de status van het Voorontwerp voor een Algemene wet overheidsinformatie. In de toelichting gaan wij hierop in.
Het IPO stemt in met het wetsvoorstel. Wel plaatst het de kanttekening dat de toelichting op het onderdeel aanpassing termijnen voor beslissingen op grond van de Wob niet geheel verhelderend was. Dit heeft geleid tot enkele verduidelijkingen en aanvullingen in de toelichting. Daarnaast suggereert het IPO in dit wetsvoorstel ook een regeling op te nemen voor verder uitstel voor het beslissen op een klacht in geval dat partijen hiermee instemmen. Deze suggestie is niet overgenomen, omdat dit wetsvoorstel alleen betrekking heeft op aanpassing van de beslistermijnen in de Awb met betrekking tot de bezwaartermijn en de beslistermijnen in de Wob. Dat sluit ook aan bij hetgeen over de bekrachtiging van de Wet dwangsom in genoemde brief van 6 maart 2008 is aangekondigd.

3. Aanpassing van de beslistermijn voor de bezwaarprocedure in de Awb (artikel 7:10)
Een beslissing op bezwaar moet alle belanghebbenden zoveel mogelijk definitieve duidelijkheid verschaffen over hun rechten en plichten jegens het bestuursorgaan (artikel 7:11, tweede lid). Dit vereist een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2) en een deugdelijke motivering (artikel 7:12, eerste lid), overigens ook ten aanzien van aspecten die de bezwaarmaker niet met zoveel woorden naar voren heeft gebracht (ABRvS 2 mei 2007, AB 2007, 263). Aldus ontstaat met enige regelmaat een zekere spanning tussen tijdigheid en kwaliteit van besluitvorming, zeker indien tegen één besluit meer bezwaren worden gemaakt. Als hoofdregel geldt dat de noodzaak tot het verrichten van feitenonderzoek geen rechtvaardiging vormt voor overschrijding van de beslistermijn (ABRvS 5 november 2003, JB 2004/11, en ABRvS 22 juli 2003, JB 2003/308). Incidenteel wordt echter overwogen dat de plicht tot een zorgvuldige heroverweging van het primaire besluit zwaarder weegt dan de plicht om binnen de in artikel 7:10 genoemde termijn te beslissen (ABRvS 18 december 2002, AB 2003, 85; vgl. ook CRvB 28 mei 2002, USZ 2002/218).
Gelet op een en ander bestaat, naar ons oordeel, voldoende aanleiding om de termijn voor het beslissen op bezwaar minder rigide te maken dan deze thans is. Hierbij streven wij naar een zo kort mogelijke termijn voor het heroverwegen van een besluit, met voldoende mogelijkheden voor het verrichten van een deugdelijk feitenonderzoek dat recht doet aan de diverse functies van de bezwaarschriftprocedure. De voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op:
– de aanvang van de beslistermijn (artikel 7:10, eerste lid: uniformering van de termijn voor het geval waarin tegen één besluit meer bezwaarschriften worden ingediend);
– de verlenging van de beslistermijn indien een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld (artikel 7:10, eerste lid: twaalf weken in plaats van tien weken)
– de maximumtermijn voor de eerste verdaging van de beslissing op bezwaar (artikel 7:10, derde lid: zes weken in plaats van vier weken);
– de mogelijkheden tot verder uitstel van de beslissing op bezwaar (artikel 7:10, vierde lid, onderdeel c (nieuw): als de naleving van wettelijke procedurevoorschriften daartoe noodzaakt, is verder uitstel ook mogelijk indien niet alle belanghebbenden daarmee instemmen);
– de verlenging van de beslistermijn indien een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:19, tweede lid, is ingesteld (artikel 7:24, tweede lid: twaalf weken in plaats van tien weken).
In dit kader zij gewezen op het feit dat een deugdelijk voorbereide en gemotiveerde beslissing op bezwaar minder snel voorwerp van beroep bij de bestuursrechter zal zijn. De Wet dwangsom zal tot gevolg hebben dat de wettelijke termijnen veel scherper worden gehandhaafd. Dat noopt er ook toe om een iets langere duur van die termijn voor de bezwaarfase mogelijk te maken, omdat dit uiteindelijk veel tijdwinst kan opleveren, als daardoor een beroepsprocedure – met alle rechtsonzekerheid vandien – kan worden voorkómen.

4. Aanpassing van de beslistermijn voor aanvragen op grond van de Wob (artikel 6)
De beslistermijn in artikel 6 van de Wob is erg kort; op een verzoek om informatie moet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken, worden beslist. Deze termijn kan één keer met twee weken worden verlengd. De wettelijke termijn is indertijd bewust kort gehouden om de overheid te verplichten zo snel mogelijk op een verzoek te beslissen. Anders gezegd, de termijn is niet gebaseerd op empirisch onderzoek naar de uitvoeringspraktijk betreffende doorlooptijden en knelpunten daarbij. In de praktijk blijkt echter dat regelmatig door het aantal verzoeken of de complexiteit van een verzoek niet binnen de termijn van artikel 6 van de Wob kan worden beslist. De inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen zou voor de Wob betekenen dat de in te voeren dwangsomregeling van toepassing wordt. De rechtvaardiging van die dwangsom is gelegen in de omstandigheid dat de overheid niet doet wat van haar mag worden verwacht. De termijn van de Wob is echter zo kort dat die termijn vaak onmogelijk kan worden gehaald. Te denken valt aan zeer omvangrijke verzoeken en verzoeken waarbij gevraagd wordt naar informatie die (mede) betrekking heeft op derden. Daarom wordt voorgesteld de beslistermijn te verdubbelen (artikel 6, eerste en tweede lid). Dat betekent dat op het verzoek uiterlijk binnen vier weken moet worden beslist, welke termijn eenmaal kan worden verdaagd met vier weken. De regering verwacht op grond van ervaringen uit de uitvoeringspraktijk dat met een dergelijke verlenging bij een aanzienlijk deel van de verzoeken op grond van de Wob binnen de termijn kan worden beslist. Uitgangspunt blijft vanzelfsprekend dat het bestuursorgaan elke aanvraag met de vereiste voortvarendheid afhandelt. Voor betrekkelijk eenvoudige Wob-verzoeken zal het vaak niet nodig zijn de maximale beslistermijn te benutten.
Naast het verlengen van de termijn wordt, in aanvulling op artikel 4:15 van de Awb, een in de Wob op te nemen opschortingsgrond voorgesteld betreffende het horen van derdebelanghebbenden (artikel 6, derde en vierde lid). Sinds de inwerkingtreding van de Wob is de positie van andere belanghebbenden dan de verzoeker in het bestuursrecht versterkt. Bij de voorbereiding van een besluit dient een bestuursorgaan alle belangen af te wegen en op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht te onderzoeken of de belangen van degene op wie de gevraagde informatie betrekking heeft, of degene die de informatie aan het bestuursorgaan heeft verstrekt, in het geding zijn. Artikel 4:8 Awb legt aan het bestuursorgaan ter zake een vormvrije hoorplicht op. In het algemeen zal bij de vaststelling van een wettelijke of een redelijke beslistermijn voor de voorbereiding van een bepaald type besluit met de toepassing van artikel 4:8 Awb rekening worden gehouden. Immers, voor dat type besluit kan worden afgewogen of toepassing van artikel 4:8 Awb regel zal zijn en bij een bevestigend antwoord kunnen twee of drie weken extra in de beslistermijn worden opgenomen. Bij de Wob is toepassing van artikel 4:8 Awb geen regel en in de beslistermijn van artikel 6 van de Wob kan de toepassing daarvan dan ook niet worden verdisconteerd. Daarom wordt voorgesteld voor de toepassing van artikel 4:8 Awb een opschortingsgrond in de Wob op te nemen.
Het bestuursorgaan kan deze opschortingsgrond gebruiken als het de verzoeker (vóór het einde van de, al dan niet verdaagde, termijn van artikel 6, eerste lid, Wob) informeert over de toepassing van artikel 4:8 Awb. In de praktijk gebeurt dat gelijktijdig met het verzoek om een zienswijze aan de derdebelanghebbende. In het vierde lid is overeenkomstig artikel 4:15, vierde lid, Awb (zoals dat na inwerkingtreding van de Wet dwangsom zal komen te luiden) bepaald dat de verzoeker wordt geïnformeerd over de beëindiging van de opschorting. Hiervan is sprake, als de derdebelanghebbende gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een zienswijze in te dienen, op het moment dat de zienswijze door het bestuursorgaan is ontvangen, of, als de derdebelanghebbende niet reageert, na ommekomst van de door het bestuursorgaan gestelde termijn om die zienswijze in te zenden. Met de informatie over het beëindigen van de opschorting weet de verzoeker wanneer op zijn verzoek moet zijn beslist en weet hij op welk tijdstip hij eventueel het bestuursorgaan in gebreke kan stellen. Ingevolge artikel 6, vijfde lid van dit wetsvoorstel geldt als hoofdregel dat de verstrekking van de informatie gelijktijdig met de bekendmaking geschiedt, tenzij een belanghebbende daar naar verwachting bezwaar tegen heeft. In dat geval wordt de informatie niet eerder dan twee weken na bekendmaking van de beslissing verstrekt. Op deze wijze krijgt de belanghebbende de gelegenheid verstrekking van de informatie tegen te houden door middel van het vragen van een voorlopige voorziening.
Voor verzoeken om milieu-informatie is een op enige punten afwijkende regeling getroffen. Die houdt verband met richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PbEG L 41); hierna richtlijn 2003/4/EG, die voortvloeit uit het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieu-aangelegenheden (Trb. 2001, 73), hierna: Verdrag van Aarhus. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2003/4/EG dient milieu-informatie immers binnen een maand na het verzoek te zijn verstrekt. Bij complexe verzoeken mag deze termijn worden verlengd tot twee maanden. In Nederland zijn deze termijnen geïmplementeerd door respectievelijk vier weken en acht weken. Dit betekent dat de beslistermijn in geval van een verzoek om milieu-informatie niet zodanig kan worden verlengd dat de beslistermijn langer is dan termijn voor verstrekking. De bijzondere regeling voor milieu-informatie is in het zesde lid neergelegd. Uitgangspunt daarbij is dat deze regeling alleen van toepassing is voor zover het verzoek milieu-informatie betreft. Voor dergelijke verzoeken om milieu-informatie is in de eerste plaats (zesde lid, onder a) een andere regeling getroffen voor de beslistermijn. Daarbij is uitgegaan van de termijn van richtlijn 2003/4/EG, waarop in mindering is gebracht de termijn van twee weken van artikel 6, vijfde lid, van de Wob voor de situatie dat naar verwachting een belanghebbende bezwaar heeft tegen verstrekking. Ten tweede kan de beslissing voor zover het milieu-informatie betreft slechts worden verdaagd, indien de omvang of gecompliceerdheid van de milieu-informatie de verlenging rechtvaardigt (artikel 6, zesde, lid, onder b). Voorts is onder c bepaald dat de in het derde en vierde lid opgenomen nieuwe opschortingsgrond niet van toepassing is op verzoeken om milieu-informatie.
Zo wordt zeker gesteld dat bij verzoeken om milieu-informatie de maximale beslis- en verstrekkingstermijn uit richtlijn 2003/4/EG niet wordt overschreden.
Ook met de voorgestelde verlenging en de nieuwe opschortingsmogelijkheid zal de beslistermijn in de praktijk niet in alle gevallen kunnen worden gehaald. Sommige Wob-verzoeken zijn zo complex dat het overheidsorgaan, zelfs als het de organisatie rondom de behandeling van Wob-verzoeken goed op orde heeft, deze niet binnen deze termijn op een zorgvuldige wijze zal kunnen afhandelen. De oplossing kan dan worden gezocht in overleg tussen het bestuursorgaan en de verzoeker, waarin afspraken worden gemaakt over prioritering en fasering bij de behandeling van het verzoek. Daarbij kan de verzoeker aangeven over welke informatie hij bij voorrang zou willen beschikken en kan het bestuursorgaan uitleggen over welke informatie betrekkelijk snel kan worden beslist en welke een langere beoordelingstijd vergt. Vervolgens kunnen afspraken worden gemaakt over het in fases afhandelen van het verzoek. Wij stellen ons voor om deze praktijk na twee jaar te evalueren. Daarbij kunnen de door de VNG genoemde aandachtspunten en het voorstel van de Raad van State om wat betreft de beslistermijn een onderscheid te maken tussen «gewone» en omvangrijke verzoeken ook worden meegenomen. Zo nodig zal voorgesteld worden een nadere wettelijke regeling te treffen. Naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van de VNG merken wij nog op dat het voorontwerp voor een Algemene wet overheidsinformatie, opgesteld door prof. B. M. J. van der Meulen (Wageningen Universiteit), in juni 2006 is aangeboden aan de toenmalige minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties. Een kabinetsreactie op dit voorontwerp is in voorbereiding.

5. Gevolgen voor de bestuursrechter; administratieve lasten
Dit wetsvoorstel heeft naar verwachting nauwelijks gevolgen voor de bestuursrechter. Hij krijgt immers geen extra taken toebedeeld en zijn werklast wordt ook overigens niet verzwaard. Integendeel, waarschijnlijk zullen de termijnen voor het beslissen op bezwaar en die voor het beslissen op een Wob-verzoek na aanvaarding van dit voorstel minder vaak dan thans worden overschreden. Dit rechtvaardigt de veronderstelling dat het aantal beroepen tegen het uitblijven van een besluit zal dalen. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft dit wetsvoorstel, gelet op zijn selectiecriteria, niet geselecteerd voor toetsing.

6. Gevolgen voor het bestuurDe Wet dwangsom kan tot aanzienlijke financiële lasten voor de overheid leiden indien bestuursorganen de termijn voor het nemen van bepaalde besluiten vaak overschrijden en vervolgens door veel belanghebbenden in gebreke worden gesteld. Ingevolge artikel 4:17 Awb (nieuw) kan de te verbeuren dwangsom oplopen tot een bedrag van € 1 260. Wij achten deze consequentie aanvaardbaar indien het bestuursorgaan door het treffen van organisatorische maatregelen tijdig een deugdelijk besluit kan nemen binnen de thans geldende beslistermijn. Wij achten dit echter niet aanvaardbaar indien de beslistermijn zo kort en rigide is dat ook buiten elke schuld van het bestuursorgaan besluitvorming vaak langer duurt dan thans geoorloofd is. De ervaring leert dat de beslistermijn voor de bezwaarprocedure in de Awb en de aanvraag op grond van de Wob ook bij een goed georganiseerd bestuursorgaan leidt tot veelvuldige overschrijding van deze termijnen. Daarom achten wij het redelijk om de beslistermijnen in de Awb en de Wob aan te passen waardoor de gevolgen van de Wet dwangsom zich beperken tot gevallen waarin vertraagde besluitvorming normaliter aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dit is de strekking van onze voorstellen.

Verslag

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de indiener de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen kan ingrijpende gevolgen hebben voor bestuursorganen als de wettelijke termijnen niet gehaald worden. De regering geeft na een snelle «schouw» aan dat voor de meeste besluiten de termijnen gehaald kunnen worden. De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, waarmee wordt beoogd om in twee gevallen de wettelijke beslistermijnen te verlengen. Alhoewel deze leden begrijpen dat het inmiddels door beide Kamers der Staten-Generaal aanvaarde wetsvoorstel 29 934 juist beoogde dat bestuursorganen sneller, althans binnen de daartoe bestemde wettelijke beslistermijn, een besluit te laten nemen, kunnen de leden van de PvdA-fractie er begrip voor opbrengen dat sommige wettelijke beslistermijnen in de praktijk niet altijd haalbaar zijn. De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de voorgestelde verlengingen van de beslistermijnen inzake beslissingen op een bezwaarschrift krachtens de Awb en beslistermijnen krachten de Wob.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden juichen het toe dat we toegaan naar een systeem dat bestuursorganen dwingt tijdig besluiten te nemen en mensen tijdig te informeren. Het is volgens de leden van de SP-fractie wel teleurstellend dat bestuursorganen blijkbaar gedwongen moeten worden om zich te houden aan de afgesproken termijnen. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Graag willen deze leden de regering nog een aantal vragen voorleggen.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering wanneer het wetsvoorstel Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking zal treden. Treedt dat wetsvoorstel op 1 januari 2009 in werking ook al is het onderhavige wetsvoorstel nog bij het parlement in behandeling?
De leden van de SGP-fractie kunnen niet op voorhand instemming betuigen met de voorgestelde wetswijzigingen. Het voorliggende wetsvoorstel lijkt de termijnen waarbinnen een bestuursorgaan een beslissing dient te nemen aanmerkelijk te verlengen. Deze leden vinden dat een dergelijke stap alleen gezet mag worden als daar zwaarwegende gronden voor aan te voeren zijn.
De leden van de SGP-fractie hebben een aantal vragen over de stelling van de regering dat in zeer brede kring wordt ervaren dat de termijnen inzake het beslissen op een bezwaarschrift inzake de Awb en de Wob te krap en te uniform zijn. De Raad van State wijst er terecht op dat niet duidelijk is beargumenteerd waarom die termijnen als te krap worden ervaren? Wat zijn daarvan de oorzaken? Kan inzicht gegeven worden in het percentage zaken waarin niet binnen de termijnen wordt beslist en wat de aard en complexiteit van die zaken is? Als er in de praktijk inderdaad sprake is van te korte termijnen, dan zou het naar de mening van de leden van de SGP-fractie meer voor de hand liggen om deze specifieke problemen aan te pakken.
Bovendien lijkt de stelling van de regering dat dit voorstel tevens een oplossing wil bieden voor het feit dat de termijn in een groot aantal gevallen niet wordt gehaald. wat de leden van de SGP-fractie betreft, in strijd te zijn met de stelling dat de meeste bezwaarschriften vlak voor het einde van de bezwaartermijn worden ingediend. Indien deze laatste stelling juist is, dan betekent het laten beginnen van de termijnen voor beslissen aan het einde van de bezwaartermijn in de gedachtegang van de regering feitelijk geen verruiming van de beslistermijn en daarmee ook geen oplossing voor de door de regering geconstateerde problemen. Kan de regering toelichten op welke wijze er met deze regel toch een oplossing is voor de geconstateerde problemen? Of is de constatering dat de termijnen te kort zijn alleen gericht op de situaties, waar er sprake is van een adviescommissie?
De leden van de SGP-fractie onderschrijven de visie van de regering dat de termijnen voor bezwaarschriften die gericht zijn tegen één besluit gelijktijdig dienen te worden genomen, zodat de samenhang blijft bestaan. Waarom er niet voor is gekozen om de termijn te laten aanvangen als het laatste bezwaarschrift is binnengekomen. Weliswaar kan die datum dan niet op voorhand worden vastgelegd, maar in de praktijk zijn er zeer veel zaken waartegen slechts één bezwaar of min of meer gelijkluidende bezwaren zijn gericht. Wanneer de voorbereiding van de besluitvorming reeds vroegtijdig ter hand wordt genomen, is een snelle en zorgvuldige besluitvorming te verwachten.
Tevens vragen de leden van de SGP-fractie of de regering de stelling van de Raad van State onderschrijft dat het wetsvoorstel inzake de uniforme beslistermijn bij meer bezwaarschriften over hetzelfde besluit een oplossing biedt voor een niet-bestaand probleem. Indien er dan al gekozen zou worden voor verduidelijking, zou het dan niet meer voor de hand liggen om de bestaande praktijk in de wettekst vast te leggen?

2. Beslistermijn bezwaarprocedure Awb
De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de aanleiding tot het wetsvoorstel. Het is van belang dat in de bezwaarfase ex Awb een zorgvuldige heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Een dreigend rechtsmiddel wanneer de termijn verloopt zonder beslissing, zou een behoorlijke heroverweging in de weg kunnen staan, vooral omdat in deze fase ook een zorgvuldig onderzoek naar relevante feiten moet plaatsvinden. De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in een verlenging van de termijn met twee weken en steunen het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van een beperkte verlenging. Is het in alle gevallen nodig die volledige termijn te benutten?
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering vervolgens in te gaan op de bezwaren van de Raad van State tegen een uniform beginpunt van de beslistermijn. Waarom ziet de Raad van State hierin een aanzienlijke verlenging van de beslistermijn?
De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat een beslissing op bezwaar voor alle belanghebbenden zoveel mogelijk definitieve duidelijkheid moet verschaffen over hun rechten en plichten jegens het bestuursorgaan. De kwaliteit van een besluit kan worden verbeterd door het bestuursorgaan meer tijd te gunnen, maar in hoeverre is bekend of in het geval van verlenging van de beslistermijnen bij bezwaarschriften dat ook het geval zal zijn? Kan hier nader op worden ingegaan? In hoeverre zal met een langere beslistermijn verdere juridisering van een beschikking kunnen worden voorkomen? De leden van de PvdA-fractie vragen zich af in welke mate de gang naar de rechter kan verminderen indien in de bezwaarfase een kwalitatief beter besluit zal worden genomen. Kan dit effect worden gekwantificeerd?
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de bestuursorganen daadwerkelijk gebruik zullen maken van de voorgestelde langere beslistermijnen. Hoe kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat bestuursorganen de hen gegunde langere beslistermijnen min of meer automatisch ten volle gaan gebruiken? Welk belang hebben bestuursorganen om een beschikking ruim binnen de daartoe gestelde wettelijke beslistermijn te geven?
De leden van de SP-fractie hebben bezwaar tegen het verlengen van de beslistermijnen, zoals nu wordt voorgesteld. Niet de termijnen moeten worden verlengd, maar de kwaliteit van de afhandeling van verzoeken moet worden verbeterd. Wat gaat u doen om die kwaliteit te verbeteren? Deelt de regering de opvatting van de leden van de SP-fractie, dat door de termijnen te verlengen oplossing van de problemen uit de weg wordt gegaan?
Ingevolge het voorgestelde artikel 7:10, lid 1 moet een bestuursorgaan binnen 12 weken over het bezwaarschrift beslissen, als er een adviescommissie is ingesteld, een en ander gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom er is gekozen voor 12 weken in plaats van 10 weken, zoals nu het geval is. Het komt deze leden voor dat 10 weken voldoende zouden moeten zijn. Mutatis mutandis geldt deze vraag ook voor het voorgestelde artikel 7:24, lid 2. Gaarne een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie hebben een vraag over het voorgestelde artikel 7:10, lid 1. Ingevolge dit lid moet het bestuursorgaan binnen zes weken (of 12 weken), gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, beslissen. De beslissing kan voor zes weken worden verdaagd. Ingevolge lid 4 is verder uitstel mogelijk. Hoe lang mag dat verdere uitstel duren? Wat is een redelijke termijn? Is daarna nog weer verder uitstel mogelijk? Zo nee, hoe wordt dat voorkomen? Mutatis mutandis gelden deze vragen ook bij het voorgestelde artikel 7:24. Gaarne krijgen een reactie van de regering.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de formulering van artikel 7:10, lid 4, onderdeel c niet te ruim is. Is het risico niet groot dat gemeentebesturen te gemakkelijk met een beroep op de vereiste zorgvuldigheid onder de termijnen uit zullen willen komen? Is het ook noodzakelijk om de het uitstel op basis van dit artikel in de mededeling op grond van het vijfde lid zorgvuldig te motiveren?
De regering stelt voor ten aanzien van diverse situaties, onder meer als er sprake is van een adviescommissie en bij de verdaging van de beslissing op bezwaar, de termijn met twee weken te verlengen. Het is wat betreft de leden van de SGP-fractie onduidelijk waar die verlenging met twee weken op is gebaseerd. Kan worden toegelicht op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat de verlenging met twee weken voldoende is? Is hier onderzoek naar verricht? Worden hiermee de meeste problemen in de praktijk opgelost?

3. Beslistermijn aanvraag Wob
De termijn van het vigerende artikel 6 is twee weken en kan in bepaalde omstandigheden verlengd worden met twee weken, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Het wetsvoorstel verlengt deze termijnen in beide gevallen tot vier weken. Dat kan betekenen dat er acht weken kunnen verlopen voordat een besluit over een verzoek tot informatie is genomen. Hoe kan worden voorkomen dat steeds de maximale termijn zal worden genomen?
De rechtvaardiging van de dwangsom is volgens de memorie van toelichting gelegen in de omstandigheid dat de overheid niet doet wat er van haar wordt verwacht. De termijn van de Wob is zo kort dat die termijn in veel gevallen onmogelijk kan worden gehaald. De leden van de CDA-fractie kunnen zich deze argumentatie voorstellen bij complexe/omvangrijke verzoeken. Voor eenvoudige verzoeken is een termijn van vier weken royaal, zeker met een mogelijkheid van verlenging van nogmaals vier weken. Deze leden constateren dat de regering geen onderscheid wil maken tussen eenvoudig en complexe verzoeken, ondanks het advies van de Raad van State. De reden hiervoor is dat aanbrengen van dit onderscheid de inwerkingtreding van de Wet dwangsom zou vertragen. Wat zijn de beweegredenen van de regering het advies van de Raad van State niet op te volgen, daar bij het voorgestelde lid 6 van artikel 6 Wob inzake milieu-informatie wel onderscheid tussen eenvoudige en complexe/omvangrijke informatie wordt gemaakt. Waarom dan niet bij andere verzoeken om informatie? De regering stelt bij de evaluatie ook aandacht te besteden aan het onderscheid tussen eenvoudige en complexe/omvangrijke verzoeken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten op welke wijze dit onderscheid dan ter sprake komt. Wordt al meteen na deze wetswijziging van de Wob in de praktijk geanticipeerd op die evaluatie door verzoeken in te delen in categorieën? Zo ja, hoe zien die categorieën er dan uit?
De leden van de fractie van het CDA hebben tenslotte een aantal vragen over artikel 6, lid 6 inzake het verstrekken milieu-informatie. Ingevolge het Verdrag van Aarhus (art. 3, lid 2 Richtlijn 2003/4/EG) dient milieu-informatie binnen een maand na het verzoek te zijn verstrekt. Bij complexe verzoeken mag deze termijn worden verlengd tot twee maanden. Voor Nederland is deze regel geïmplementeerd door respectievelijk vier en acht weken. Het voorgestelde lid 6 spreekt over twee weken indien naar verwachting een belanghebbende bezwaar tegen de desbetreffende milieu-informatie zal hebben. In hoeverre is hiermee voldaan aan de termijnen van de geïmplementeerde richtlijn?
De leden van de PvdA-fractie achten de onderbouwing van het voorstel om de beslistermijnen inzake de Wob te verlengen nog niet overtuigend genoeg en hebben daarover meerdere vragen. Hoeveel Wob-verzoeken worden er jaarlijks gedaan en hoeveel daarvan worden niet binnen de daarvan geldende termijn afgedaan? Hoe verhoudt de democratische besluitvorming en de daarbij in acht te nemen transparantie van overheidsinformatie zich tot het voornemen om de beslistermijnen inzake de Wob te verlengen? Kan de regering ingaan op de kritiek vanuit de georganiseerde journalistiek op dit voornemen? Is het denkbaar de Wob alsnog buiten de dwangsomwet te brengen? Hoe schat u de gevolgen voor de behandeltijd van Wob-verzoeken in als de dwangsomregeling daarvoor niet van toepassing is? Hoe kijkt de georganiseerde journalistiek hier tegenaan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de SP-fractie delen niet het bezwaar dat het zoveel tijd zou kosten om op te maken wat wel onder de Wob valt, en dus openbaar gemaakt mag worden, en wat niet. Welke maatregelen kunnen leiden tot verbetering van de afhandeling, zonder dat de termijnen worden opgerekt? Waarom wordt niet in het voortraject, als de documenten opgesteld of aan het dossier worden toegevoegd, vermeld of ze onder de Wob vallen? De leden van de SP-fractie vermoeden dat in dat geval de termijnen zelfs korter kunnen worden.
Ingevolge het voorstel moet het bestuursorgaan binnen vier weken beslissen over een Wob-verzoek, zo stellen de leden van de VVD-fractie.
Voorts wordt voorgesteld dat het bestuursorgaan deze beslissing vier weken kan verdagen. Thans is de termijn in beide gevallen twee weken. Ingevolge het wetsvoorstel heeft het bestuursorgaan in feite dus acht weken de tijd om een beslissing op het verzoek te nemen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering de verlenging van deze termijnen nader te motiveren, en met name de verlenging van de verdaging. Als er derdebelanghebbenden zijn, kan de termijn voor de beslissing worden opgeschort. Wat is de duur van deze opschorting? Komt deze opschorting boven de termijn van twee keer vier weken? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie hierover nadere uitleg.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat ook met de voorgestelde verlenging en de nieuwe opschortingsmogelijkheid de beslistermijn niet in alle gevallen zal kunnen worden gehaald, omdat sommige Wob-verzoeken zeer complex zijn. De oplossing kan dan worden gezocht in overleg tussen het bestuursorgaan en de verzoeker, waarin afspraken worden gemaakt over prioritering en fasering bij de behandeling van het verzoek.
Hoe stelt de regering zich dat voor? Wat als de verzoeker en het bestuursorgaan er niet uitkomen? Wat is dan de positie van de verzoeker? Wordt voorgesteld om deze oplossing ook wettelijk te verankeren of is dat niet aan de orde?
Om een goede beoordeling te kunnen geven van de noodzaak van het verdubbelen van de termijn op basis van de Wob, zouden de leden van de SGP-fractie graag zien dat er een inschatting wordt gegeven van het aantal zaken dat als eenvoudig dient te worden gezien en ook van het aantal complexe zaken. Is de conclusie gerechtvaardigd dat het merendeel van de gevallen als eenvoudig kan worden beschouwd?
De leden van de SGP-fractie missen voorbeelden die de stelling dat de ervaringen uit de uitvoeringspraktijk ertoe noodzaken de termijnen te verdubbelen rechtvaardigen. Welke concrete problemen worden in de praktijk ervaren? Zijn deze problemen niet op te lossen via verbetering van de interne procedures?
De leden van de SGP-fractie vinden het opmerkelijk dat de regering zo gemakkelijk voorbijgaat aan de voorstellen van de Raad van State inzake eenvoudige en complexe zaken. Is het inderdaad zo dat de voorstellen van de Raad van State werkelijk zo ingewikkeld zijn dat zij een snelle inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in de weg zouden staan? Ook willen de leden van de SGP-fractie graag weten wat de regering vindt van de stelling van de Raad van State dat de termijn van in totaal acht weken juist voor complexe zaken te kort is.

4. Overig
Inmiddels heeft de regering ook het wetsvoorstel Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (31 769) bij de Tweede Kamer ingediend. De leden van de CDA-fractie willen graag weten of hiermee alle knellende termijnen zijn aangepakt? Wanneer kunnen de leden van de PvdA-fractie een reactie van het kabinet verwachten op het voorontwerp van wet voor een Algemene wet overheidsinformatie, dat reeds in 2006 aan de toenmalige minister voor Bestuurlijke Vernieuwing is aangeboden? Waarom wordt deze kabinetsreactie en een eventuele behandeling van een wetsvoorstel in de Kamer niet eerst afgewacht alvorens de beslistermijnen inzake de Wob aan te passen?

Nota naar aanleiding van het verslag II

1. Inleiding
Met belangstelling heeft het kabinet kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uitgebracht over het onderhavige wetsvoorstel. In deze nota ga ik, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, in op de vragen en opmerkingen in het verslag, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag is gevolgd.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer het wetsvoorstel Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking zal treden en of dat wetsvoorstel op 1 januari 2009 in werking treedt, ook al is het onderhavige wetsvoorstel nog bij het parlement in behandeling? De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) treedt niet op 1 januari 2009 in werking. Hoewel het streven steeds is geweest de Wet dwangsom op 1 januari 2009 in werking te laten treden, heeft het kabinet bij brief van 6 maart 2008 aangegeven het verzoek aan de Koningin het wetsvoorstel te bekrachtigen pas te zullen doen, indien verzekerd is dat tegelijk met inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel opgenomen dwangsomregeling, de termijnen voor het beslissen op verzoeken krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en op bezwaren krachtens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aangepast, met dien verstande dat de regeling uiterlijk per 1 januari 2010 in werking treedt (Kamerstukken II 2008/09, 29 934, nr. 24). Dat de inwerkingtreding van de Wet dwangsom op 1 januari 2009 niet langer haalbaar is, laat onverlet dat het kabinet ernaar streeft de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen zo snel mogelijk in werking te laten treden.
Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt, mede namens de minister van Justitie, een nota van wijziging ingediend, waarin onder meer de genoemde datum van 1 januari 2009 in de Wet dwangsom en het onderhavige wetsvoorstel wordt aangepast.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de termijnen inzake het beslissen op een bezwaarschrift inzake de Awb en het beslissen op een aanvraag krachtens de Wob als te krap worden ervaren en of inzicht gegeven kan worden in het percentage zaken waarin niet binnen de termijnen wordt beslist en wat de aard en complexiteit van die zaken is. Het uitgangspunt van het kabinet is dat eerst moet worden gekeken of organisatorische maatregelen kunnen helpen. Alleen als ondanks een goede organisatie beslistermijnen toch niet haalbaar zijn, is verlenging van beslistermijnen aan de orde: kennelijk zijn dan de beslistermijnen niet realistisch. De indieners van het voorstel voor de Wet dwangsom hebben zelf ook onderkend dat hun voorstel zou dwingen tot een herbeoordeling van de haalbaarheid van bestaande termijnen. Daartoe heeft het kabinet begin dit jaar een inventarisatie gedaan naar wettelijke beslistermijnen die in de praktijk als knellend worden ervaren. Uit die inventarisatie kwam naar voren dat de beslistermijn voor een beslissing op bezwaar krachtens de Algemene wet bestuursrecht en de beslissing op een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur in het algemeen als knellend worden ervaren. Om dit op te lossen is het onderhavige wetsvoorstel opgesteld.
De termijn voor een beslissing op bezwaar en in administratief beroep bedraagt op dit moment zes weken; tien weken indien een adviescommissie is ingeschakeld. De Raad van State heeft het vermoeden uitgesproken dat wettelijke beslistermijnen voor bezwaar in bepaalde gevallen toch te kort kunnen zijn. Dat kan zich in het bijzonder voordoen indien een adviescommissie is ingeschakeld. Dit heeft te maken met de vergaderfrequentie van dergelijke adviescommissies. Uit rapporten van de Nationale ombudsman blijkt namelijk dat daar vaak een knelpunt zit. Wij hebben voorgesteld de beslistermijn te verlengen met twee weken, indien een adviescommissie wordt ingeschakeld.
Op dit moment is de beslistermijn in de Wob twee weken, met de mogelijkheid de beslissing nog twee weken te verdagen. Deze korte termijn is destijds ingevoerd om een bestuursorgaan te verplichten zo snel mogelijk te beslissen. Er ligt geen analyse van de uitvoeringspraktijk of de haalbaarheid van die termijn aan ten grondslag. Het beeld van de departementale uitvoeringspraktijk wijst uit dat in een aanzienlijk aantal gevallen niet binnen de wettelijke termijn kan worden beslist. Vastgesteld is ook dat dit niet veroorzaakt wordt doordat de organisatie rond de afhandeling van Wob-verzoek niet goed op orde is, maar dat dit veelal komt door de omvang van de ontvangen verzoeken, de complexiteit van de verzoeken of omdat bijvoorbeeld derdebelanghebbenden moeten worden geraadpleegd.
In verband met de gewenste snelle invoering van de Wet dwangsom, is nu voor een wijziging van de termijn gekozen. Daarmee worden de belangrijkste knelpunten opgelost. In hoeveel gevallen jaarlijks de wettelijke beslistermijn bij Wob-verzoeken en bij beslissingen op bezwaar wordt overschreden, valt niet precies na te gaan. Wel kan worden gezegd dat het om een aanzienlijk aantal gevallen gaat. Dit aspect zal bij de evaluatie van de uitvoeringspraktijk worden betrokken.
De leden van de SGP-fractie menen dat de stelling dat dit voorstel tevens een oplossing wil bieden voor het feit dat de termijn in een groot aantal gevallen niet wordt gehaald, in strijd is met de stelling dat de meeste bezwaarschriften vlak voor het einde van de bezwaartermijn worden ingediend. Indien deze laatste stelling juist is, dan betekent het laten beginnen van de termijnen voor beslissen aan het einde van de bezwaartermijn in de gedachtegang van de regering feitelijk geen verruiming van de beslistermijn en daarmee ook geen oplossing voor de door de regering geconstateerde problemen. De leden vragen op welke wijze er met deze regel toch een oplossing is voor de geconstateerde problemen. Of is de constatering dat de termijnen te kort zijn alleen gericht op de situaties, waar er sprake is van een adviescommissie? De leden van de SGP-fractie onderschrijven de visie van de regering dat de termijnen voor bezwaarschriften die gericht zijn tegen één besluit gelijktijdig dienen te worden genomen, zodat de samenhang blijft bestaan. Zij vragen waarom er niet voor is gekozen om de termijn te laten aanvangen als het laatste bezwaarschrift is binnengekomen. Weliswaar kan die datum dan niet op voorhand worden vastgelegd, maar in de praktijk zijn er zeer veel zaken waartegen slechts één bezwaar of min of meer gelijkluidende bezwaren zijn gericht. Wanneer de voorbereiding van de besluitvorming reeds vroegtijdig ter hand wordt genomen, is een snelle en zorgvuldige besluitvorming te verwachten.
Het wetsvoorstel ziet op verlenging van de beslistermijn op bezwaar en administratief beroep indien een adviescommissie is ingeschakeld. Het ziet niet op verlenging van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
Het voorstel tot uniformering van het beginpunt van de beslistermijn voorkomt verwarring over de termijn voor de afhandeling van het bezwaarschrift. Het voorstel de termijn te laten aanvangen als het laatste bezwaarschrift is binnengekomen versterkt die verwarring juist. Daarnaast biedt het voorstel een oplossing voor de situatie waarin meer dan één bezwaarschrift wordt ingediend en er een lange termijn zit tussen de indiening van het eerste en het laatste bezwaarschrift. Een neveneffect hiervan is dat dit soms enige verruiming meebrengt. Bovendien is bij situaties waarbij meer belanghebbenden betrokken zijn, onbekend welk bezwaarschrift het laatste is. Wanneer van te voren bekend is wanneer de termijn voor de beslissing op het bezwaarschrift begint, kan de planning daarvan door het bestuursorgaan beter worden georganiseerd. Ook al is de formele termijn nog niet aangevangen, voor aanvang van die termijn kan bijvoorbeeld al een hoorzitting gepland worden. Deze planning zal naar verwachting leiden tot een snelle en zorgvuldige besluitvorming. Tevens vragen de leden van de SGP-fractie of de regering de stelling van de Raad van State onderschrijft dat het wetsvoorstel inzake de uniforme beslistermijn bij meer bezwaarschriften over hetzelfde besluit een oplossing biedt voor een niet-bestaand probleem. Indien er dan al gekozen zou worden voor verduidelijking, zou het dan niet meer voor de hand liggen om de bestaande praktijk in de wettekst vast te leggen?
Anders dan de Raad zijn wij van oordeel dat er wel degelijk behoefte bestaat aan vaststelling van een uniform beginpunt van de beslistermijn. Het nadeel dat de Raad ziet in het voorstel dat dit zou leiden tot een aanzienlijke verlenging van de beslistermijn in twee-partijen geschillen is in de praktijk doorgaans beperkt. Dit komt doordat bezwaarschriften meestal tegen het einde van de termijn worden ingediend.

2. Beslistermijn bezwaarprocedure Awb
De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in een verlenging van de termijn met twee weken en steunen het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van een beperkte verlenging. Zij vragen of het in alle gevallen nodig is die volledige termijn te benutten.
In zijn advies over het wetsvoorstel Wet beroep bij niet tijdig beslissen, later opgenomen in de Wet dwangsom, heeft de Raad van State het vermoeden uitgesproken dat wettelijke beslistermijnen voor bezwaar in bepaalde gevallen toch te kort kunnen zijn. Dat kan zich in het bijzonder voordoen indien een adviescommissie wordt ingeschakeld. In het nader rapport bij het onderhavige wetsvoorstel hebben wij aangegeven met de Raad van oordeel te zijn dat enige verlenging van de beslistermijn, met name indien sprake is van een adviescommissie, gewenst is. Wij hebben voorgesteld de beslistermijn te verlengen met twee weken. Het zal niet in alle gevallen nodig zijn deze volledige termijn te benutten. Dit zal met name wel het geval zijn in complexe zaken. In minder complexe zaken zou de beslissing ruim binnen die termijn genomen moeten kunnen worden. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering vervolgens in te gaan op de bezwaren van de Raad van State tegen een uniform beginpunt van de beslistermijn. Waarom ziet de Raad van State hierin een aanzienlijke verlenging van de beslistermijn? Wij zijn van mening dat het nadeel dat de Raad ziet in het voorstel dat dit zou leiden tot een aanzienlijke verlenging van de beslistermijn in tweepartijengeschillen beperkt is. De ervaring leert namelijk dat bezwaarschriften meestal tegen het einde van de termijn worden ingediend.
De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat een beslissing op bezwaar voor alle belanghebbenden zoveel mogelijk definitieve duidelijkheid moet verschaffen over hun rechten en plichten jegens het bestuursorgaan. Zij vragen of de verlenging van de beslistermijnen bij bezwaarschriften leidt tot een verbetering van de kwaliteit van besluiten en in hoeverre met een langere beslistermijn verdere juridisering van een beschikking kan worden voorkomen. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af in welke mate de gang naar de rechter kan verminderen indien in de bezwaarfase een kwalitatief beter besluit zal worden genomen. Tijdens de behandeling van de Wet dwangsom heeft het kabinet ook aandacht gevraagd voor het risico dat het nieuwe sanctiebeleid tot een verdere juridisering kan leiden. Over de toepassing van de sancties kunnen namelijk ook weer allerlei juridische procedures gevoerd worden. Overigens was dit voor de indieners onvoldoende reden om af te zien van hun voorstel tot invoering van een dwangsomregeling. Een verlenging van de beslistermijn betekent dat bestuursorganen in meer gevallen binnen de gestelde beslistermijn een zorgvuldig besluit kunnen nemen. Dit verkleint het risico dat wanneer termijnen niet gehaald dreigen te worden het bestuursorganen een willekeurig besluit neemt waartegen weer bezwaar en beroep kan worden ingesteld.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de bestuursorganen daadwerkelijk gebruik zullen maken van de voorgestelde langere beslistermijnen. Zij vragen hoe kan worden voorkomen dat bestuursorganen de hen gegunde langere beslistermijnen min of meer automatisch ten volle gaan gebruiken en welk belang bestuursorganen hebben om een beschikking ruim binnen de daartoe gestelde wettelijke beslistermijn te geven? De wetgever kan dit niet voorkomen, maar van overheden mag worden verwacht dat zij zo snel mogelijk een beslissing zullen nemen. Het doel van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen is de overheid als betrouwbare partner van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties.
De relatie tussen de overheid en burgers zal aanzienlijk verbeteren als de overheid zich dienstverlenend opstelt.
De leden van de SP-fractie vragen wat wordt gedaan om de kwaliteit van de afhandeling van verzoeken te verbeteren. Voorts vragen zij of de regering van oordeel is dat door de termijnen te verlengen een oplossing van de problemen uit de weg wordt gegaan. Zoals gezegd is het uitgangspunt van het kabinet dat eerst moet worden gekeken of organisatorische maatregelen kunnen helpen. Alleen als ondanks een goede organisatie beslistermijnen toch niet haalbaar zijn, is verlenging van beslistermijnen aan de orde: kennelijk zijn dan de beslistermijnen niet realistisch. De indieners van het wetsvoorstel hebben zelf ook onderkend dat hun voorstel in bepaalde gevallen zou dwingen tot een herbeoordeling van de haalbaarheid van bestaande termijnen. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd wat eraan wordt gedaan om de kwaliteit te verbeteren. De Wet dwangsom is in ieder geval een goede aanleiding voor bestuursorganen om de organisatie nog eens goed onder de loep te nemen.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom in het voorgestelde artikel 7:10, lid 1, is gekozen voor 12 weken in plaats van 10 weken, zoals nu het geval is. Het komt deze leden voor dat 10 weken voldoende zouden moeten zijn. Ook vragen zij hoe lang verder uitstel op grond van artikel 7:10, vierde lid, mag duren. Mutatis mutandis gelden deze vragen ook voor het voorgestelde artikel 7:24.
Zoals gezegd zijn wij het met de Raad van State eens dat enige verlenging van de beslistermijn, met name indien sprake is van een adviescommissie, gewenst is. Wij hebben voorgesteld de beslistermijn te verlengen met twee weken. Aangenomen wordt dat een dergelijke verlenging enerzijds recht doet aan het belang van een snelle beslissing en anderzijds het vereiste van een gedegen voorbereiding niet in de weg staat. De leden van de VVD-fractie hebben een vraag over het voorgestelde artikel 7:10, lid 1. Ingevolge dit lid moet het bestuursorgaan binnen zes weken (of 12 weken), gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, beslissen. De beslissing kan voor zes weken worden verdaagd. Ingevolge lid 4 is verder uitstel mogelijk. Hoe lang mag dat verdere uitstel duren?
Hoe lang uitstel mogelijk is, hangt af van de grond waarop uitstel wordt gevraagd. De termijn van het uitstel op grond van de onderdelen a en b hangt af van de termijn waarmee de indiener en/of belanghebbenden instemmen. De termijn voor uitstel op grond van onderdeel c is zo lang als redelijkerwijs nodig is en hangt bovendien af van de aard van het voorschrift. Wat redelijk is hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien bijvoorbeeld nog een deskundigenrapport nodig is dan zal dat wat meer tijd vergen.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de formulering van artikel 7:10, lid 4, onderdeel c niet te ruim is. Is het risico niet groot dat gemeentebesturen te gemakkelijk met een beroep op de vereiste zorgvuldigheid onder de termijnen uit zullen willen komen? Zij vragen of het noodzakelijk is om het uitstel op basis van dit artikel in de mededeling op grond van het vijfde lid zorgvuldig te motiveren.
De formulering van artikel 7:10, vierde lid, onderdeel c is inderdaad vrij ruim. Een minder ruime formulering is niet mogelijk in verband met de bestaande uiteenlopende situaties. Uiteraard dient uitstel op grond van het vierde lid zorgvuldig gemotiveerd te worden. Verder bestaat voor de belanghebbende de mogelijkheid hiertegen in beroep te gaan. Op die manier kan de rechter de handelswijze van het bestuursorgaan toetsen. De regering stelt voor ten aanzien van diverse situaties, onder meer als er sprake is van een adviescommissie en bij de verdaging van de beslissing op bezwaar, de termijn met twee weken te verlengen. De leden van de SGP-fractie vragen op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat de verlenging met twee weken voldoende is, of hier onderzoek naar is verricht en of hiermee de meeste problemen in de praktijk worden opgelost.
Er is geen specifiek onderzoek verricht welke termijnverlenging voldoende is. Zoals eerder opgemerkt hebben wij voorgesteld de beslistermijn te verlengen met twee weken. Dit is een compromis waarmee enerzijds recht wordt gedaan aan het belang van een snelle beslissing en dat anderzijds het vereiste van een gedegen voorbereiding niet in de weg staat. Naar verwachting worden de meeste problemen met termijnoverschrijding hiermee opgelost.

3. Beslistermijn aanvraag Wob
De leden van de CDA-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat steeds de maximale termijn zal worden genomen. De wettelijke termijn van vier weken is een uiterste termijn. Uitgangspunt blijft dat het bestuursorgaan elke aanvraag met de vereiste voortvarendheid afhandelt. Op dit moment is dat reeds praktijk. De betrekkelijk eenvoudige Wob-verzoeken worden ook nu afgehandeld zonder dat de daarvoor geldende maximale beslistermijn wordt benut. Deze praktijk verandert met de invoering van het wetsvoorstel niet.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het advies van de Raad van State niet is gevolgd om een onderscheid te maken tussen eenvoudige en complexe verzoeken, dit terwijl bij het voorgestelde lid 6 van artikel 6 Wob inzake milieu-informatie wel onderscheid tussen eenvoudige en complexe/ omvangrijke informatie wordt gemaakt.Het onderscheid dat in artikel 6, zesde lid, van de Wob wordt gemaakt, komt voort uit het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieu-aangelegenheden (Trb. 2001, 73), hierna: Verdrag van Aarhus. Op grond van dit verdrag moet binnen één maand op een verzoek om milieu-informatie worden beslist, tenzij de omvang en de ingewikkeldheid van de informatie een verlenging van deze termijn tot maximaal twee maanden rechtvaardigt. De termijnen uit het Verdrag van Aarhus zijn geïmplementeerd door in de Wob te bepalen dat binnen vier respectievelijk acht weken op een verzoek om milieu-informatie moet worden beslist. Met het onderhavige wetsvoorstel worden soortgelijke termijnen ingevoerd voor de Wob-verzoeken die geen betrekking hebben op milieu-informatie. Zoals reeds in de memorie van toelichting is aangegeven, zal de termijn van vier respectievelijk acht weken echter niet in alle gevallen kunnen worden gehaald. Sommige Wob-verzoeken zijn zo complex dat deze, zelfs als het bestuursorgaan de organisatie rondom de behandeling van Wob-verzoeken goed op orde heeft, niet binnen een termijn van acht weken op een zorgvuldige wijze kunnen worden afgehandeld. Om in de Wob een werkbaar onderscheid te kunnen maken tussen de afhandeling van «gewone» en complexe of omvangrijke Wob-verzoeken is een ingrijpende procedurele wijziging van de Wob vereist. Gezien de gewenste snelle invoering van de Wet dwangsom, is er voor gekozen nu niet over te gaan tot een dergelijke ingrijpende wijziging. Het voorstel van de Raad van State wordt vanzelfsprekend wel betrokken bij de evaluatie van de uitvoeringspraktijk, die wij voornemens zijn na twee jaar te verrichten.
De regering stelt bij de evaluatie ook aandacht te besteden aan het onderscheid tussen eenvoudige en complexe/omvangrijke verzoeken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten op welke wijze dit onderscheid dan ter sprake komt. Wordt al meteen na deze wetswijziging van de Wob in de praktijk geanticipeerd op die evaluatie door verzoeken in te delen in categorieën? Zo ja, hoe zien die categorieën er dan uit?
Op dit moment is nog niet duidelijk hoe de evaluatie precies wordt vormgegeven. Dit moet nog nader worden bezien. Daarbij zal inderdaad aandacht moeten zijn voor de wijze waarop bij de evaluatie een onderscheid wordt gemaakt tussen eenvoudige en complexe of omvangrijke verzoeken. In dat kader zal de praktische suggestie van de CDA-fractie om op de evaluatie te anticiperen en de verzoeken nu reeds in de verschillende categorieën in te delen worden betrokken. De leden van de fractie van het CDA hebben tenslotte een aantal vragen over artikel 6, zesde lid, inzake het verstrekken van milieu-informatie. Ingevolge het Verdrag van Aarhus (art. 3, lid 2 Richtlijn 2003/4/EG) dient milieu-informatie binnen een maand na het verzoek te zijn verstrekt. Bij complexe verzoeken mag deze termijn worden verlengd tot twee maanden. Voor Nederland is deze regel geïmplementeerd door respectievelijk vier en acht weken. Het voorgestelde zesde lid spreekt over twee weken indien naar verwachting een belanghebbende bezwaar tegen de desbetreffende milieu-informatie zal hebben. De leden van de fractie vanhet CDA vragen in hoeverre hiermee is voldaan aan de termijnen van de geïmplementeerde richtlijn.
Uitgangspunt in de Wob is dat de gevraagde informatie met de beslissing op het Wob-verzoek openbaar wordt gemaakt. Op dit uitgangspunt bestaat echter wel een uitzondering. Indien de verwachting is dat een belanghebbende tegen de openbaarmaking bezwaar heeft, wordt de informatie niet eerder dan twee weken na bekendmaking van de beslissing verstrekt. Dit om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen de verstrekking van de informatie tegen te houden door het vragen van een voorlopige voorziening. Het Verdrag van Aarhus biedt deze mogelijkheid niet. De gevraagde informatie moet met de beslissing op het Wob-verzoek worden verstrekt. Om die reden is in het onderhavige wetsvoorstel bepaald dat de beslistermijn bij een verzoek om milieu-informatie met twee weken wordt ingekort indien de kans bestaat dat een belanghebbende bezwaar heeft tegen de openbaarmaking. Daarmee wordt enerzijds bewerkstelligd dat de belanghebbende nog altijd twee weken de tijd heeft om tegen de openbaarmaking op te komen, terwijl anderzijds wordt voldaan aan de termijnen die het Verdrag van Aarhus voorschrijft.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel Wob-verzoeken jaarlijks worden gedaan en hoeveel daarvan niet binnen de daarvan geldende termijn worden afgedaan. Ook vragen zij hoe de democratische besluitvorming en de daarbij in acht te nemen transparantie van overheidsinformatie zich verhoudt tot het voornemen om de beslistermijnen inzake de Wob te verlengen. Zij vragen de regering in te gaan op de kritiek vanuit de georganiseerde journalistiek op dit voornemen. Ook vragen zij of het denkbaar is de Wob alsnog buiten de dwangsomwet te brengen en wat in dat geval de gevolgen zijn voor de behandeltijd van Wob-verzoeken. Tot slot vragen deze leden hoe de georganiseerde journalistiek hier tegenaan kijkt.
Er zijn geen cijfers bekend van het totale aantal Wob-verzoeken dat jaarlijks wordt afgedaan en van het aantal gevallen waarin niet de daarvoor geldende termijn wordt gehaald. In een recent rapport heeft de Nationale ombudsman[18] wel een indicatie gegeven van het aantal verzoeken dat bij een aantal ministeries binnenkomt. Zo kwamen in 2007 bij het ministerie van Algemene Zaken ongeveer 20 verzoeken, bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongeveer 135 verzoeken en bij de Koninklijke Nederlandse Politie Diensten (hierna: KLPD) ongeveer 5000 verzoeken binnen. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt ook dat de KLPD 80% van die verzoeken binnen de huidige beslistermijn afhandelt. Dit betekent dat bij de KLPD in 1 op 5 zaken sprake is van termijnoverschrijding. Ook uit de door het kabinet uitgevoerde schouw van de uitvoeringspraktijk is duidelijk geworden dat de termijn in een aanzienlijk aantal gevallen niet wordt gehaald.
De voorgestelde verlenging van de termijn doet vanzelfsprekend niet af aan de wens van het kabinet om de democratische besluitvorming zo transparant mogelijk te laten verlopen en burgers – en ook de media – toegang te geven tot overheidsinformatie. Voortvarende afhandeling van Wob-verzoeken is – overigens niet alleen voor de media – van groot belang. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, blijft het uitgangspunt dat het bestuursorgaan elke aanvraag met de vereiste voortvarendheid afhandelt. De betrekkelijk eenvoudige Wob-verzoeken worden ook nu afgehandeld zonder dat de daarvoor geldende maximale beslistermijn wordt benut. Deze praktijk verandert met de invoering van het wetsvoorstel niet. Van belang is uitsluitend dat ruimte wordt geboden om bij een verzoek om informatie een zorgvuldige afweging te maken. Er is dan ook geen aanleiding de Wet dwangsom niet op de Wob toe te passen.
Zowel de leden van de SGP-fractie als de leden van de SP-fractie vragen zich af of de problemen niet zijn op te lossen door de interne procedures bij de afhandeling van Wob-verzoeken te verbeteren of door bijvoorbeeld in het voortraject, als de documenten opgesteld of aan het dossier worden toegevoegd, reeds te vermelden of documenten op grond van de Wob openbaar zijn.
Bij de tijdige afhandeling van Wob-verzoeken is inderdaad van belang dat sprake is van een goede interne organisatie. Er moet tijdig worden gesignaleerd dat sprake is van een Wob-verzoek en daarna moet een procedure in gang worden gezet waarbij op korte termijn wordt vastgesteld welke documenten door het verzoek worden bestreken. Vervolgens moeten deze documenten worden verzameld en moet zo spoedig mogelijk per document wordt beoordeeld of er aanleiding is het document van openbaarheid uit te zonderen. Bij de door het kabinet uitgevoerde schouw is vastgesteld dat er, ook indien de organisatie rondom de behandeling van Wob-verzoeken goed op orde is en dus tijdig de hiervoor beschreven procedure wordt gevolgd, in een aanzienlijk aantal gevallen sprake is van een termijnoverschrijding. Onder die omstandigheden heeft het kabinet ervoor gekozen de beslistermijn te verlengen en het bestuursorgaan in staat te stellen een zorgvuldige afweging te maken. Het ligt naar het oordeel van het kabinet niet in de rede in plaats daarvan te bepalen dat elk document bij het opstellen op grond van de Wob wordt beoordeeld. Dit brengt voor de bestuursorganen een onaanvaardbare werklast met zich mee, terwijl alleen tijdwinst wordt geboekt in de fase van de beoordeling van de gevraagde informatie. Bovendien is deze tijdwinst beperkt. Bij een eventueel Wob-verzoek zal alsnog per document nagegaan moeten worden of het oorspronkelijk oordeel ten tijde van het Wob-verzoek nog stand kan houden.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering de verlenging van de termijnen nader te motiveren, en met name de verlenging van de verdaging. Zij vragen of de termijn voor de beslissing kan worden opgeschort als er derdebelanghebbenden zijn en wat de duur van deze opschorting is. Meer in het bijzonder vragen zij of deze opschorting boven de termijn van twee keer vier weken komt.
Bij de toepassing van artikel 4:8 Awb kan het bestuursorgaan een termijn stellen waarbinnen de aanvrager of de andere belanghebbenden moeten reageren. Deze termijn moet redelijk zijn. Het bestuursorgaan moet, wanneer de belanghebbende niet reageert binnen de gestelde termijn, een beslissing nemen. Deze opschorting komt boven de termijn van vier weken, én wanneer tevens is verdaagd met vier weken, boven de termijn van twee keer vier weken. In het algemeen kan bij de voorbereiding van een bepaald type besluit rekening gehouden worden met de toepassing van artikel 4:8, door wanneer de toepassing regel is, twee of drie weken extra in de beslistermijn op te nemen. Voor de Wob is de toepassing van artikel 4:8 Awb geen regel en in de beslistermijn van artikel 6 van de Wob kan de toepassing hiervan daarom ook niet worden verdisconteerd. Daarom wordt voorgesteld voor de toepassing van artikel 4:8 een opschortingsgrond in de Wob op te nemen.
De leden van de VVD-fractie hebben vragen over de passage in de memorie van toelichting over het overleg tussen het bestuursorgaan en de verzoeker, waarin afspraken worden gemaakt over prioritering en fasering bij de behandeling van het verzoek. Zij vragen wat de positie van de verzoeker is als de verzoeker en het bestuursorgaan er niet uitkomen. Ook vragen zij of wordt overwogen deze oplossing wettelijk te verankeren. Wanneer het Wob-verzoek zo complex is dat deze, ook met de voorgestelde verlenging en de nieuwe opschortingsmogelijkheid niet binnen de termijn kan worden afgehandeld, kan inderdaad in overleg tussen het bestuursorgaan en de verzoeker een oplossing worden gevonden. Het nieuwe artikel 4:15 Awb, tweede lid, onderdeel a, biedt de mogelijkheid de termijn te verlengen indien de aanvrager daar schriftelijk mee instemt.
Indien het onderlinge overleg geen oplossing biedt en de beslistermijn verstreken is, kan de verzoeker vanzelfsprekend gebruik maken van de nieuwe mogelijkheden die de Wet dwangsom biedt om de beslissing af te dwingen. De aanvrager kan het bestuursorgaan in gebreke stellen en – wanneer het bestuursorgaan na twee weken geen besluit heeft genomen – een dwangsom vorderen of direct beroep bij de rechter instellen. Naar het oordeel van het kabinet is de positie van de verzoeker ten opzichte van het bestuursorgaan hiermee voldoende verzekerd en is het niet nodig hiertoe nadere wettelijke bepalingen op te nemen.
Om een goede beoordeling te kunnen geven van de noodzaak van het verdubbelen van de termijn op basis van de Wob, zouden de leden van de SGP-fractie graag zien dat er een inschatting wordt gegeven van het aantal zaken dat als eenvoudig dient te worden gezien en ook van het aantal complexe zaken. Is de conclusie gerechtvaardigd dat het merendeel van de gevallen als eenvoudig kan worden beschouwd?
Zoals gezegd zijn er geen cijfers bekend van het totale aantal Wob-verzoeken dat jaarlijks wordt afgedaan. Dit betekent dat ook geen inschatting kan worden gemaakt van het aantal zaken dat als eenvoudig of complex moet worden gezien. Op grond van de schouw lijkt de conclusie echter wel gerechtvaardigd dat een groot deel van de Wob-verzoeken als eenvoudig kan worden beschouwd. De leden van de SGP-fractie vragen of het voorstel van de Raad van State om onderscheid te maken tussen eenvoudige en complexe zaken zo ingewikkeld is dat het een snelle inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in de weg zou staan. Ook willen de leden van de SGP-fractie graag weten wat de regering vindt van de stelling van de Raad van State dat de termijn van in totaal acht weken juist voor complexe zaken te kort is.
Zoals reeds in het nader rapport is aangegeven, is het voorstel van de Raad van State behartenswaardig. Invoering van het voorstel betekent echter dat ingrijpende procedurele wijzigingen moeten plaatsvinden. Deze wijzigingen vragen bovendien een grondige analyse van de huidige uitvoeringspraktijk. In verband met de gewenste snelle invoering van de Wet dwangsom, is nu voor een wijziging van de termijn gekozen.
Daarmee worden de belangrijkste knelpunten opgelost. De mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen de «gewone» en de complexe of omvangrijke Wob-verzoeken zal wel bij de evaluatie van de uitvoeringspraktijk worden betrokken. Het kabinet denkt met de Raad van State dat er, ondanks de voorgestelde verlenging en de nieuwe opschortingsmogelijkheden, in de praktijk inderdaad nog gevallen zullen zijn waarin de beslistermijn niet wordt gehaald.
Dit betreft met name de gevallen waarin het om een complex Wob-verzoek gaat. In die gevallen kunnen het bestuursorgaan en de verzoeker in onderling overleg afspraken maken over prioritering en fasering bij de behandeling van het verzoek.

4. Overig
De regering heeft onlangs ook het wetsvoorstel Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (31 769) bij de Tweede Kamer ingediend. De leden van de CDA-fractie willen graag weten of hiermee alle knellende termijnen zijn aangepakt.
Op 6 maart 2008 heb ik uw Kamer bericht dat enkele wettelijke termijnen worden aangepast naar aanleiding van de Wet dwangsom (Kamerstukken II 2007/08, 29 934, nr. 24). Dat geldt in de eerste plaats voor de termijnen die in dit wetsvoorstel worden aangepast. In genoemde brief is ook aangekondigd dat nog een uitvoeriger «schouw» naar wettelijke termijnen zou plaatsvinden en dat daaruit mogelijk ook nog wetgeving zou voortvloeien. Bij brief van 3 juli 2008 heb ik de beide Kamers verslag uitgebracht van de bevindingen en conclusies naar aanleiding van deze schouw (Kamerstukken II 2007/08, 29 934, nr. 25). Daarin is aangekondigd dat op korte termijn nog één of meer wetsvoorstellen tot aanpassing van enkele wettelijke termijnen bij uw Kamer worden ingediend. Allereerst voorziet het wetsvoorstel Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II 2008/09, 31 769) in aanpassing van enkele beslistermijnen op het terrein van het ministerie van Justitie. Daarnaast is een wetsvoorstel tot aanpassing van enkele andere wettelijke termijnen op 29 oktober 2008 voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Dit laatste wetsvoorstel zal naar verwachting op korte termijn bij uw Kamer worden ingediend.
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer zij een reactie van het kabinet kunnen verwachten op het voorontwerp van wet voor een Algemene wet overheidsinformatie en waarom deze kabinetsreactie en een eventuele behandeling van een wetsvoorstel in de Kamer niet wordt afgewacht alvorens de beslistermijnen inzake de Wob aan te passen.
Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik reeds aangegeven dat ik het Voorontwerp algemene wet overheidsinformatie niet zal overnemen. Het voorontwerp betreft een groot aantal en vergaande voorstellen die een breder bereik hebben dan openbaarheid. Ik acht de tijd niet rijp om al die voorstellen in een nieuwe wet op te nemen. Voornemen is wel enkele door de praktijk ingegeven voorstellen op te nemen in de bestaande Wob.
 

Handelingen II

Aan de orde is de behandeling van: – het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (31751).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
©
Mevrouw Smilde (CDA) (p. 6426): Voorzitter. ″Vandaar dat de mogelijkheid van verlenging van vier weken bijna altijd wordt gebruikt. Soms wordt dit al bij de ontvangstbevestiging aangekondigd. Dat is handig. Dat scheelt weer een briefje.″ Dit citaat uit het maartnummer van het blad Burgerzaken en recht in een artikel over het wetsvoorstel dat wij nu behandelen, laat zich niet zo erg verenigen met de zin uit de nota naar aanleiding van het verslag, waarin staat: ″De relatie tussen de overheid en burgers zal aanzienlijk verbeteren als de overheid zich dienstverlenend opstelt.″ Daarmee zitten wij midden in het dilemma dat dit wetsvoorstel oproept. Kennelijk was er geen sprake van een knellende termijn, waar dan ook, toen de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen er nog niet was. Het wekt de indruk dat nu verlenging van een beslissingstermijn niet meer ten koste gaat van de burger maar van het bestuursorgaan gekozen wordt voor kennelijk meer realistische beslistermijnen. Niet alleen de Awb en de WOB, maar ook het Burgerlijk Wetboek, de Wet milieubeheer en nog enkele wetten worden aangepast. Kan de minister deze indruk wegnemen?
Wij delen de mening van de regering dat eerst organisatorische maatregelen moeten worden genomen om binnen de gestelde termijnen te blijven. De Wet dwangsom is in ieder geval een goede aanleiding geweest voor bestuursorganen om die organisatie onder de loep te nemen. Heeft dat ook geleid tot aanpassing van de organisatie zonder dat er sprake hoefde te zijn van verlenging van de termijnen? Kan de minister daarvan voorbeelden geven? De wetgever komt nu een aantal bestuursorganen tegemoet met een verlenging van de beslistermijn. Hoe voorkomen we nu dat altijd de maximale beslistermijn zal worden benut? In het verleden werd met beslistermijnen flexibel omgesprongen. Dat was de aanleiding voor de Wet dwangsom. Waarom zouden dezelfde bestuursorganen nu niet de maximale termijnen hanteren die er na deze wetswijziging zullen zijn? Dit klemt te meer, omdat zowel IPO als VNG in de herfst mopperde dat nog niet duidelijk was welke knelpunten er waren en welke financiële risico’s gemeenten precies liepen. Ook was niet duidelijk of alle voorstellen tot aanpassing van termijnen overgenomen waren door het kabinet. Gelukkig maar, zou ik haast zeggen.
Dan maak ik nog een aantal opmerkingen over de wetswijziging. De formulering van hoofdstuk 7, artikel 10, lid 4, onderdeel c, is ruim maar nodig, aldus het kabinet, in verband met bestaande uiteenlopende situaties. Verder uitstel is zelfs mogelijk in een aantal situaties, aldus lid 4. Met name onderdeel c, waar staat dat verder uitstel mogelijk is voor zover dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften, roept bij mij de vraag op wanneer het moment komt dat er sprake is van niet tijdig beslissen en wanneer dus de Wet dwangsom van toepassing is. Kan de minister dit aangeven?
Er moeten heel goede redenen zijn om beslistermijnen in de WOB te verlengen. Elke aanvraag moet voortvarend behandeld worden. Transparantie hoort bij een parlementaire democratie. De schouw wees uit dat ook hier toch regelmatig sprake is van overschrijding van termijnen, ook waar de organisatie wel in orde is. Kennelijk was dat tot de Wet dwangsom niet zo’n probleem. De regering meent dat het maken van onderscheid tussen eenvoudige en complexe verzoeken tot openbaarmaking nu zo tijdrovend is dat de inwerkingtreding van de Wet dwangsom vertraagd zou worden. Wij kunnen ons daarin wel vinden, maar wij verwachten bij de evaluatie van de Wet dwangsom dat er op dit onderscheid wordt geanticipeerd.
Op grond van de artikelen 14 en 15 van hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het bestuursorgaan de mogelijkheid om respectievelijk de termijnen te overschrijden, dan wel op te schorten. Als deze wetswijzigingen worden aangenomen, heeft het bestuursorgaan in heel veel meer gevallen meer tijd om te beslissen. Ligt het dan niet voor de hand om terughoudend om te gaan met de genoemde bepalingen, of gelden zij onverkort? Graag een reactie van de minister hierop. In die evaluatie willen wij ook terugzien of de verlenging van een aantal termijnen die we nu gaan regelen, ook tot gevolg heeft dat er minder gebruik kan worden gemaakt van deze beide artikelen. Zoals opgemerkt in het begin van mijn betoog: het geeft te denken dat er zo veel termijnen realistischer moesten worden gemaakt. De Raad van State oordeelt positief over de aanpassingen en de minister heeft hiervoor goede argumenten. Wij kunnen ermee leven, als er maximale duidelijkheid voor de burger ontstaat en de overschrijding van termijnen drastisch wordt teruggedrongen. Het lijkt ons nu verstandig om te bekijken hoe het in de praktijk zal werken. De minister kondigt een evaluatie aan na twee jaar. Daar zijn wij erg voor: via deze evaluatie willen wij de bestuursorganen scherp houden op hun dienstverlening aan de burger. Om het maar zo te formuleren: wij willen het zelfreinigend vermogen van de bestuursorganen met die evaluatie versterken. In die evaluatie zouden we graag opgenomen zien de uitvoeringspraktijk rond hoofdstuk 7, artikel 10, lid 4, onder c Awb – waarover ik het al heb gehad – de uitvoeringspraktijk van de termijnen binnen de WOB en de uitvoeringspraktijk van de artikelen 14 en 15 van hoofdstuk 4 Algemene wet bestuursrecht. Worden die beslistermijnen minder overschreden of opgeschort, nu de termijnen zijn aangepast? Graag een reactie van de minister. Wij willen af van het automatisme van een briefje waarmee alvast een termijnoverschrijding wordt aangekondigd, zoals in het citaat waarmee ik begon.
©
De heer Brinkman (PVV) (p. 6427): Voorzitter, u bent het niet gewend van mij dat ik kort van stof ben. Toen de initiatiefwet dwangsom en beroep in 2006 in deze Kamer werd besproken, was de PVV daar niet bij. Toch zou deze initiatiefwet zeker onze instemming hebben gehad. De overheid moet zich aan regels houden, net zoals de burgers. Burgers moeten zich soms houden aan heel nauwe deadlines, waarbij een dag te laat vaak al kan betekenen dat zij vrijwel rechteloos zijn. De overheid moet zich juist meer aan de regels houden dan de burgers, alleen al vanwege haar voorbeeldfunctie. De overheid wordt betaald door die burgers en moet daarom ook volledig in dienst staan van die burgers. Dat houdt ook in dat de beslissing rond bezwaar en administratief beroep op tijd moet worden behandeld. We willen tenslotte niet zo’n situatie als op Bonaire, waar niet reageren door de overheid automatisch een afwijzing betekent; dat zou de omgekeerde wereld zijn. Daarom is het een goede zaak dat er met deze initiatiefwet een stok achter de deur komt die de overheid motiveert en aanspoort. De minister heeft de bekrachtiging van het wetsvoorstel aangehouden. Dat is haar voorrecht en daar is niets mis mee, maar natuurlijk is de reden voor het aanhouden wel vreemd. De Algemene Rekenkamer heeft niet voor niets al in 2004 zijn mening gegeven dat de beslistermijnen voor bezwaarschriften in het algemeen haalbaar zijn, mits het besluitvormingsproces goed is georganiseerd. Dit voorbehoud heeft de Algemene Rekenkamer natuurlijk niet voor niets gemaakt: inderdaad werkt de overheid vaak traag en werkt men daar te veel langs elkaar heen. Ik heb ook sterk de indruk dat de overheid sinds 2004 hier hard aan heeft gewerkt: de informatiepositie in communicatie is toch verbeterd. De overheid is er nog lang niet, maar deze is verbeterd. Het is vreemd dat de minister voor de bekrachtiging eerst wetten wil wijzigen om te voorkomen dat er te veel dwangsommen komen vanwege falend overheidshandelen, omdat bepaalde periodes niet worden gehaald. We hebben toch juist een bepaalde verbetering behaald.
Het is dus wel mogelijk, maar deze minister wil het zich alleen gemakkelijk maken. Kort samengevat en heel simpel is het namelijk zo: de minister lukt het niet om termijnen te halen, de Kamer wil dat beboeten en de minister maakt daarom de termijnen langer. De PVV gaat hiermee niet een-twee-drie akkoord. Is de minister het met mij eens dat bepaalde procedures van de overheid door verbetering op het gebied van intersectorale communicatie en ICT-informatie juist zijn verbeterd of zouden moeten zijn verbeterd? Is het in dat kader dan ook niet vreemd dat de overheid tot op de dag van vandaag kennelijk nog steeds problemen heeft om haar termijnen te halen? De PVV is tegen deze wetswijziging, omdat deze volstrekt onnodig is. De minister moet er gewoon maar voor zorgen dat de beslistermijnen worden nageleefd, want dat is niet onmogelijk en dat is ook wel zo correct jegens de burger.
Ik begrijp dat de Algemene Rekenkamer in zijn verslag een voorbehoud hield voor adviezen waarbij een adviescommissie zou moeten worden ingesteld. De PVV is van mening dat, waar nodig, deze verloren tijd voldoende kan worden gecompenseerd door het effectiever, alerter en minder bureaucratisch organiseren van de afhandeling van dergelijke adviezen. Daardoor wordt tijd gewonnen om bijvoorbeeld een adviescommissie te raadplegen. Dat is precies zoals de Algemene Rekenkamer dat in 2004 al voor ogen had. Ten slotte wil mijn fractie nog op een punt verduidelijking van de minister: wat is het effect van deze wetswijziging op asielprocedures? Volgen naar aanleiding van deze wetswijziging consequenties voor de werkwijze van de IND? Zoals bekend is, duren procedures daardoor enorm lang en stapelen deze zich vaak op. Wij hebben er geen enkele behoefte aan om deze procedures verder te verlengen.
De heer Teeven (VVD) (p. 6427): Ik ben het in grote lijnen met de heer Brinkman eens en ik ben het eigenlijk zelfs geheel met hem eens. Toch heb ik een vraag. Hij en ik hebben langdurig in de veiligheidssector gewerkt. Zoals uit de nota naar aanleiding van het verslag en uit het verslag blijkt, heeft bijvoorbeeld het KLPD in enig jaar – ik geloof in 2007 – meer dan 5000 WOB-verzoeken ontvangen op grond van artikel 6. Het KLPD zit nu met het probleem dat het bij een vijfde van het aantal WOB-verzoeken de termijn overschrijdt. Dit geldt ook voor de korpsen Haaglanden en Utrecht. In die zin voel ik overigens enigszins mee met die beslistermijnen uit artikel 6. Je zou door het betoog van de heer Brinkman het idee kunnen krijgen dat het KLPD een slechte organisatie is, omdat het een groot aantal WOB-verzoeken niet op tijd behandelt. Maar weet de heer Brinkman waarom de WOB-verzoeken niet op tijd worden behandeld?
De heer Brinkman (PVV) (p. 6427): Dat weet u ongetwijfeld. U gaat mij dat toch nu vertellen?
De heer Teeven (VVD) (p. 6427): Wanneer je het antwoord op deze vraag weet – ik heb het ook eens nagelezen – oordeel je iets minder hard over het voornemen van deze minister. Een van de redenen is dat bepaalde instellingen en personen er een beroep van maken om WOB-verzoeken bij politiekorpsen in te dienen. Dit betreft verzoeken om onzininformatie, waarbij men hoopt dat de termijnen niet worden gehaald. De minister kan op dit moment de WOB niet wijzigen. Gaat uw fractie akkoord met deze termijnen, opdat de onzinverzoeken er enigszins worden uitgehaald, of heeft de PVV daar niets mee te maken?
De heer Brinkman (PVV) (p. 6427): Met alle respect: er zijn regels in dit land. Grosso modo zien wij de WOB-verzoeken als een zeer goede tool om bepaalde dingen bloot te leggen. Mijnheer Teeven weet ook donders goed dat sommige personen faliekant misbruik maken van WOB-verzoeken en wij weten allemaal dat dit ook bij milieuregelgeving het geval is. Het zou mooi zijn als de overheid proactief zou kunnen werken, zonder de bescherming van de burger ten overstaan van die regels aan te tasten. Dat moet mijnheer Teeven toch kunnen aanspreken? Met andere woorden, je weet toch wat voor vlees je in de kuip hebt als een individu een, twee keer over allerlei akkefietjes een WOB-verzoek indient? Daarmee zou je veel slimmer overweg moeten kunnen gaan. Zo’n WOB-verzoek mag best intern een andere behandeling krijgen. Ik kan de heer Teeven verzekeren dat ik in vier uur klaar zou zijn met zo’n WOB-verzoek van een dergelijk persoon.
De heer Teeven (VVD) (p. 6427): Dit is krachtige taal, zoals wij van de PVV gewend zijn.
De heer Brinkman (PVV) (p. 6428): Dit is gewoon puur reële taal.
De heer Teeven (VVD) (p. 6428): Het is een beetje dromerige taal, maar geen oplossing voor de vraag die ik u heb gesteld.
De heer Brinkman (PVV) (p. 6428): Nee. Dat is onzin!
De heer Teeven (VVD) (p. 6428): De vraag die ik u stel is deze. Moeten wij dit wetsvoorstel afwijzen en zeggen: de burger is alleen gebaat bij termijnen, dus die moeten altijd worden gehaald, of moeten wij ook nog een beetje rekening houden – zeker bij de 25 politiekorpsen die u altijd zo aan het hart gaan – met die 1000 onzinverzoeken die door het KLPD niet op tijd kunnen worden behandeld, omdat het om allerlei flauwekulinformatie gaat en de verzoeken alleen maar worden ingediend met het doel om de termijnen niet te halen?
De heer Brinkman (PVV) (p. 6428): De overheid moet proactief denken. De overheid doet dat niet en dat weet u donders goed. De overheid laat elke keer dat onderzoek maar komen en kijkt niet naar het individu achter het onderzoek. Als ik twee keer zo’n onderzoek van dezelfde persoon had en wist dat het een flauwekulonderzoek was, dan zou ik daar rekening mee houden. Ik denk dat het heel goed is als organisaties onderling de koppen bij elkaar steken en er een andere procedure voor bespreken. Nogmaals, als mensen dergelijke onderzoeken doen, kunnen zij van mij het minimale krijgen wat zij hebben willen. Je moet gewoon zestien telefoontjes plegen, en die heb ik in vier uur klaar. In vier uur is voor mij dan dat WOB-verzoek afgehandeld. Dat geef ik u op een briefje.
De heer Teeven (VVD) (p. 6428): Er is in de heer Brinkman een superspeurder aan de overheid ontvallen.
De heer Brinkman (PVV) (p. 6428): De politie weet dit ook, hoor.
De heer Teeven (VVD) (p. 6428): Ja, ja, ze zijn om die reden ook erg triest dat u weg bent. Mijn vraag is echter een andere, en daarop geeft u geen antwoord. Het is niet één persoon die de WOB-verzoeken indient. Er zijn kantoortjes die dergelijke verzoeken indienen. Bij de 25 korpsen zijn het totaal verschillende personen die dit doen. Er worden katvangers ingeschakeld. Hoe wil de PVV dat probleem, waar deze minister van BZK ook mee zit en waarmee een hoop geld verloren gaat, oplossen? Ik hoor u over proactief werken, maar wat moeten de politiekorpsen dan doen?
De heer Brinkman (PVV) (p. 6428): Dat zeg ik toch net? Maar u lijkt wel een advocaat. Bent u nu officier van justitie geweest of advocaat? Ik heb het idee dat u aan de verkeerde kant van de wet hebt gestaan. Het is gewoon heel simpel. De overheid beschikt over enorm veel informatie. Als de overheid vermoedt dat een individu al voor de tweede of derde keer misbruik maakt van het recht waarvan de andere vierduizend verzoekers wel terecht gebruikmaken, vind ik dat de overheidsdiensten onderling alles uit de kast moeten halen om minimaal te voldoen aan de verzoeken van die persoon. Dat kan zij heel gemakkelijk. Nogmaals, het gaat om zestien telefoontjes en dan zijn wij eruit. Dan is het weer: op naar de volgende.
©
De heer Teeven (VVD) (p. 6428-6429): Voorzitter. Het is een interessant wetsvoorstel dat voorligt. Tegelijkertijd spreekt dit wetsvoorstel onze fractie niet zo aan, evenmin als de fractie van de PVV en het CDA. Vanuit de Kamer komt er namelijk een initiatief om ervoor te zorgen dat de overheid sneller gaat beslissen en dat er financiële gevolgen op worden gezet als dat niet gebeurt. In eerste instantie het er nu op dat die termijnen worden verlengd door de minister, in de trant van: wij moeten wat meer ruimte hebben. Dat lijkt ons niet goed. Het lijkt onze fractie prima dat er snel wordt beslist op verzoeken van de burger.
Het wetsvoorstel brengt twee belangrijke veranderingen met zich. De termijn van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht om te beslissen op het bezwaarschrift wordt met twee weken verlengd van tien naar twaalf weken en ook de termijn van verdaging wordt verlengd: van vier tot zes weken. De termijn van een beslissing op een verzoek om informatie krachtens artikel 6 van de WOB wordt met twee weken verlengd naar vier weken, als wij het goed hebben begrepen. Ook de termijn van verdagen wordt met twee weken verlengd. De aanvang van veel beslissingstermijnen wordt ook veranderd. Waar eerst de dag van ontvangst van het bezwaarschrift als begin van de termijn gold, wordt dit nu de dag na de dag waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zijn ons nog niet helemaal duidelijk. Als ik de stukken die ik heb gekregen goed lees, verwacht de minister dat de gevolgen zullen meevallen als de bestuursorganen hun organisatie goed op orde hebben. Ik vraag de minister wel: heeft zij de indruk dat dit zo is en dat wij dit wetsvoorstel financieel gezien met een nulbedrag kunnen invoeren? Kan zij daarover iets meer zeggen? De woordvoerster van de CDA-fractie zei al dat het Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht aandacht heeft besteed aan dit onderwerp. Men heeft gezegd dat de regering gevoelig was voor het argument van de VNG dat de invoering van de wet dwangsom een aantal problemen zou opleveren en dat er dus een aantal termijnen moeten verlengd, zij het heel beperkt. Wat betreft de bezwaarschriften, zou de minister wat ons betreft vanavond nog eens heel nauwgezet moeten motiveren waarom die termijn naar twaalf weken zou moeten. Wij denken dat de meeste bestuursorganen hun termijnen wel op orde hebben en dat daar niet het grootste knelpunt zit.
Het moge helder zijn dat de VVD-fractie met grote tegenzin, als zij dat doet, akkoord gaat met dit wetsvoorstel. Het spreekt ons niet aan dat wij de burger nog langer laten wachten en geen consequenties verbinden aan slecht handelen van de overheid. Er is echter wel een probleem. Dat zit hem wat mijn fractie betreft – dat hebben wij al eerder aan de orde gesteld, ook in schriftelijke vragen – in de Wet openbaarheid van bestuur. Dat is op zich een heel goede wet die journalisten en burgers de mogelijkheid biedt om informatie van de overheid te krijgen.
Wij zien echter tegelijkertijd – dat is wel iets ingewikkelder dan het proactieve denken van de heer Brinkman – dat met name politiekorpsen, maar ook andere bestuursorganen als het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst, op dit moment te maken hebben met het georganiseerd opvragen van informatie in het kader van de WOB. Dat betreft vaak volstrekt onzinnige informatie, zoals het verbalisantennummer van iemand die een proces-verbaal heeft opgemaakt voor het rijden onder invloed of het nummer van het meetapparaat dat is gebruikt voor een bepaalde proef. Het is echt informatie waarvan je je zou kunnen afvragen wat de aanvrager eraan heeft. Mijn fractie is tot de overtuiging gekomen dat de mensen die dit doen enkel en alleen bezig zijn met het opvragen van dat soort informatie – vooral politiekorpsen hebben daar heel veel mee te maken – met alleen het doel de dwangsom binnen te hengelen, om ervoor te zorgen dat niet op tijd wordt beslist, niet binnen de korte termijn van twee weken. Dan is er geld te verdienen. Dat wordt beroepsmatig gedaan. Je bent er overigens niet met proactief denken, zo zeg ik tegen de heer Brinkman. Ik daag hem uit daar nog eens nader op in te gaan in zijn tweede termijn. Het is niet zo dat een of twee personen zich daarmee bezighouden. Het lijkt erop alsof er een heel stelsel van katvangers is, van mensen tegen wie wordt gezegd dat zij € 100 krijgen als op hun naam 50 verzoeken mogen worden verstuurd naar 25 verschillende korpsen. Als men dat bij persoon A heeft gedaan, doet men vervolgens dat bij persoon B. Dat zijn allemaal mensen die verzoeken doen in het kader van de WOB die keurig voldoen aan de wettelijke vereisten. Er moet wel even worden gezocht naar de informatie, wat men gewoon niet redt binnen twee weken. Vervolgens kan de overheid gaan betalen. Het lijkt mij niet de bedoeling dat wij op deze manier met belastinggeld opgaan.
Er zijn twee oplossingen voor. Je kunt de WOB gaan wijzigen. Dat is een ingewikkelde exercitie. Deze zou wel onze voorkeur hebben, omdat dan verzoeken zouden kunnen worden afgedaan als op het eerste gezicht al totaal irrelevant. De verzoeker is dan dus niet ontvankelijk. Je zou dan een systeem moeten creëren waarmee je in het kader van de WOB kan zeggen dat de verzoeker met zijn verzoek direct niet ontvankelijk is als je meteen ziet dat het een onzinverzoek is. Dat is een beetje de werkwijze die de heer Brinkman voorstelt. Je zou ook kunnen besluiten – de minister lijkt dat te hebben gedaan, wellicht kan zij daar iets meer over zeggen – om die termijnen iets op te rekken waardoor dit soort onzinverzoeken binnen de termijn van vier weken valt. Dan moeten de goeden wel onder de kwaden lijden. Ik vraag de minister welke weg zij wil bewandelen. Ik begrijp dat zij met het oog op de termijn van 1 januari 2010 van de inwerkingtreding van de wet kiest voor die termijnen. Het zou echter misschien de voorkeur verdienen, als wij kijken naar dit soort onzinverzoeken, om een systeem van niet-ontvankelijkheid in te voeren in de WOB waardoor dit soort flauwekulverzoeken op het eerste gezicht door bijvoorbeeld de politiekorpsen gelijk terzijde kunnen worden gelegd. Ik heb mij laten vertellen dat er politiekorpsen zijn die heel veel mensen in dienst hebben moeten nemen. Zij zouden afdelingen hebben die zich alleen maar bezighouden met het afdoen van WOB-verzoeken en die alleen maar bezig zijn met dit soort onzinverzoeken. Zou de minister daarop kunnen ingaan?
De heer Brinkman (PVV) (p. 6429) Ik had eigenlijk niet de bedoeling om de heer Teeven de eer te gunnen om hem te interrumperen. Naar mijn mening kennen wij echter een scheiding der machten. Er bestaat de mogelijkheid tot een rechterlijke toetsing of een aanvraag zinnig of terecht is. Ik vraag mij daarom af waarom hij die beslissing bij een politieregio wil leggen. Op grond waarvan zou de politieregio het vervolgens moeten beoordelen? Daar ben ik erg benieuwd naar.
De heer Teeven (VVD) (p. 6429): Er zijn meer bestuursorganen die op het eerste gezicht over een verzoek kunnen zeggen dat zij het terzijde leggen omdat zij van mening zijn dat degene die het verzoek tot het verkrijgen van de informatie indient niet ontvankelijk is. Dan bepalen zij op voorhand dat er geen enkele redelijke doelstelling voor het indienen van het verzoek en het verkrijgen van informatie bestaat. Als men wel een belang heeft, kan men daar vervolgens tegen in beroep gaan bij de bestuursrechter om over de zaak te procederen. Ik heb geen pasklare oplossing. Maar om bij het voorbeeld van de politie te blijven – want dat spreekt de heer Brinkman altijd het meest aan – moet mij van het hart dat het mij te ver gaat om heel veel mensen aan dergelijke verzoeken te moeten laten werken. Daar is belastinggeld mee gemoeid. Wij zien liever dat al deze politiemensen op straat werken dan dat zij met onzinnige WOBverzoeken bezig moeten zijn. Ik meen dat dit de heer Brinkman zou moeten aanspreken.
De heer Brinkman (PVV) (p. 6429) (p. 6426): …
De heer Teeven (VVD) (p. 6429): Dat probleem had ik net ook, mijnheer Brinkman.
De heer Brinkman (PVV) (p. 6429): De voorzitter is altijd erg strikt. Ik durf mijn mond al bijna niet meer open te doen totdat zij ″mijnheer Brinkman″ zegt.
De voorzitter (p. 6429): Ik beloof u dat ik beter zal opletten.
De heer Brinkman (PVV) (p. 6429): U mag ook even een blik werpen. Dat is intussen al voldoende. Het was mij al wel duidelijk dat de heer Teeven de oplossing niet heeft. In zijn interruptie op mijn betoog deed hij het echter wel degelijk voorkomen dat hij oplossingen had. Ik acht het buitengewoon teleurstellend dat de heer Teeven een grote broek aantrekt door mij fel te interrumperen. Dat mag hij doen. Dat vind ik fijn. De heer Teeven weet dat ik dat fijn vindt. Ik verwacht van hem dat hij het doet. Het is erg teleurstellend dat hij vervolgens met een halfbakken oplossing komt aandragen. Er is iets dat ik niet begrijp in het verhaal van de heer Teeven. Hij heeft het over ″politie″ en ″bestuursorgaan″. De politie is een uitvoerend orgaan. Heel veel verzoeken gaan juist over de politie. Als de politie die kan afwijzen, is dat net zo iets als de slager die zijn eigen vlees keurt. Ik meen daarom dat de heer Teeven een grote denkfout maakt. Ik zou hem willen aanraden er nog even heel goed over na te denken. Wellicht dat hij er dan in tweede termijn nog even op kan terugkomen en een gedegen voorstel kan doen.
De heer Teeven (VVD) (p. 6429-6430): Ik zal proberen de heer Brinkman te antwoorden. Het is altijd een genoegen om met hem te debatteren. Ik mag dat maar weinig meemaken. Ik meen dat de minister van Binnenlandse Zaken het voorstel dat ik aan haar heb gedaan wel heeft begrepen, maar de heer Brinkman niet. Ik leg het hem dus nog een keer uit. De politieorganisatie is in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur wel degelijk een bestuursorgaan. De heer Brinkman weet dat ongetwijfeld. Anders zat hij hier vanavond niet om het woord te voeren namens zijn fractie. Er is niets mis mee dat de politieorganisatie zou in eerste instantie heel goed kunnen beoordelen of een verzoek meteen als onzinnig kan worden beoordeeld. Als de mogelijkheid voor beroep bij de rechter openstaat, is er geen enkele probleem en wordt niemand getroffen in zijn rechten. Het verbaast mij dat de fractie van de Partij voor de Vrijheid, die altijd opkomt voor de politieorganisatie en die vindt dat dienders op straat moeten zijn, het nu blijkbaar heel normaal vindt dat wij veel ambtenaren belasten met de volstrekt onzinnige taak om onzinnige informatie op te doen vragen, alleen omdat een aantal mensen in de samenleving daaraan geld denkt te kunnen verdienen. Mijns inziens is het de taak van de Tweede Kamer, en ook van de fractie van de Partij voor de Vrijheid, om te bezien wat daadwerkelijk kan worden opgelost. Daarom vraag ik de minister of het mogelijk is om te stellen dat wij in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur gaan werken met niet-ontvankelijkheid van zo’n verzoek op het eerste gezicht. De minister kiest nu voor de weg van de termijnen. Dat is echter een wat halfbakken oplossing, omdat daarbij de goeden onder de kwaden moeten lijden. Ik hoor graag wat de minister hiervan vindt. Bij het opvragen van informatie kan ook sprake zijn van misbruik. Verder zijn er wel degelijk nog steeds knelpunten in de overheidsorganisatie. Daarom vindt mijn fractie dit een wetsvoorstel waar zij wellicht met veel tegenzin mee akkoord kan gaan. Wij horen echter graag van de minister hoe zij denkt over het opvragen in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur.
©
De heer Heijnen (PvdA) (p. 6430-6431): Voorzitter. Onze voormalige PvdA-collega Aleid Wolfsen heeft aan de basis gestaan van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. De gedachte daarachter was dat overheden op tijd moeten beschikken, besluiten moeten nemen en moeten ″leveren″ aan de burger. Wij hebben de indruk dat voordat deze wet helemaal in werking is getreden, hij al effect heeft. Overheidsorganen lijken zich meer bewust te zijn van de termijnen die moeten worden gehaald en die in wet- en regelgeving zijn opgenomen. Nu er, anders dan tot nu toe, een dwangsom dreigt, lopen wij tegen een aantal problemen aan in de Algemene wet bestuursrecht en de Wet openbaarheid van bestuur. Die problemen waren er ook zonder de wet over de dwangsom echter al. Het gaat erom dat bij bepaalde zaken de gestelde termijnen eenvoudig niet gehaald kunnen worden. Het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, staat dus in zekere zin los van de wet over de dwangsom, hoewel deze laatste wet ons wel dwingt om dit nu snel te regelen.
Wij staan niet te juichen bij dit voorstel; wat dat betreft sluit ik mij aan bij de woorden van de heer Teeven en van de CDA-fractie. Wij verlengen de termijnen immers liever niet. Volgens ons is echter, in ieder geval ten aanzien van de Algemene wet bestuursrecht, genoegzaam aangetoond dat het verstandig is om op de voorgestelde wijze langere termijnen in acht te nemen. Ik heb met het verlengen van termijnen wat meer moeite als wij spreken over de Wet openbaarheid van bestuur. Ik zal dat op drie punten toelichten en daarover een aantal vragen stellen. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister inzicht in de vraag hoeveel WOB-verzoeken binnen de huidige termijn door de rijksoverheid kunnen worden behandeld en beantwoord. Het ministerie van Algemene Zaken, het ministerie van Landbouw en de KLPD worden als voorbeeld genoemd. Op basis van de ervaring bij de KLPD wordt gesteld dat 80% van de verzoeken binnen de huidige termijnen kan worden afgehandeld. Ik heb mij laten vertellen dat het bij de overgrote meerderheid van de 5000 zaken gaat om flitsfoto’s. Men vraagt de foto op van de verkeersovertreding op basis van de Wet openbaarheid van bestuur. Ik weet niet hoe de relatie van de minister is met het ministerie van Verkeer en Waterstaat, en dus weet ik ook niet of dit onderwerp de minister van BZK direct aangaat. Toch vraag ik mij af of wij niet toe moeten naar een systeem waarbij burgers altijd de foto krijgen op basis waarvan zij worden bekeurd en veroordeeld. In enig buitenland gaat het volgens mij al op die manier. Zo zijn wij van het gedoe met de Wet openbaarheid van bestuur af. Dat leidt wellicht tot eenzelfde vermindering van het aantal benodigde ambtenaren. Dit is echter een zijpad. Mijn hoofdstelling is dat wij deze aanpassing van de wet niet kunnen beoordelen als wij over twee jaar de Wet openbaarheid van bestuur behandelen, als wij niet weten hoeveel zaken er nu spelen en wat de termijnen zijn waarmee burgers op dit moment te maken krijgen als zij wél rechtmatig en op een oprechte basis een beroep doen op deze Wet openbaarheid van bestuur. Heeft de minister een overzicht van het huidige aantal WOBverzoeken bij in ieder geval de organen van de rijksoverheid? Kunnen wij aan de hand daarvan beoordelen hoe over twee jaar de termijnen zijn gerealiseerd tegen de achtergrond van het wetsvoorstel dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen?
De Raad van State en het CDA stellen in het verslag de vraag of het mogelijk is onderscheid te maken tussen complexe en eenvoudige zaken. Ik sluit mij aan bij het verzoek van mevrouw Smilde aan de minister om bij de evaluatie van de WOB al de mogelijkheid te betrekken om een onderscheid te maken tussen eenvoudige en complexe zaken.
Het volgende punt van mijn betoog betreft het misbruik. Daarbij gaat het niet alleen om de politie, maar ook om andere bestuursorganen, zoals gemeenten, zeker nu de dwangsom veel aantrekkelijker wordt. Die dwangsom bedraagt immers € 1200 per dag als men te laat beschikt op basis van welke wetgeving dan ook. Hoe gaat de minister voorkomen dat er misbruik van wordt gemaakt? Wat gaat zij hieraan doen? Is zij bereid om zo nodig met spoedwetgeving te komen? De Partij van de Arbeid vindt het namelijk onbestaanbaar dat burgers of bedrijven misbruik maken van iets wat wij essentieel vinden in de relatie tussen overheid en burger, namelijk netjes je werk doen en zorgvuldig termijnen in acht nemen. Zulk misbruik is maatschappelijk volstrekt onaanvaardbaar gedrag, dat niet moet worden getolereerd.
De minister wil dat ook niet, zo ken ik haar. Als er wordt gesignaleerd dat hiervan sprake is, is het dus een kwestie van verloven intrekken, hard doorwerken en de Kamer wetgeving doen toekomen waarmee daar een einde aan wordt gemaakt.
Men blijft tegen de verlenging van de Wet openbaarheid van bestuur aanhikken. Voor wat betreft gedane zaken kan ik daar echter mee leven, aangezien een en ander in de praktijk vaak langer duurt dan de huidige termijnen. Dan gaat het om besluiten die zijn genomen waarbij burgers of media achteraf willen controleren of alles goed is gegaan en daarvoor gegevens opvragen. Dan maakt de tijd niet zo veel uit. Hoe zit het echter met besluiten die nog moeten worden genomen? Kan een bestuursorgaan met die verlenging van termijnen nog snel even een besluit nemen en het verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur even over die besluittermijn heen tillen? Men kan nu immers in totaal 60 dagen de tijd nemen om te beschikken over zo’n besluit. Dat kan toch niet het geval zijn? Zoals allen weten, heb ik heel veel vertrouwen in gemeenten, provincies, overheid en bestuursorganen, maar hier en daar kan misschien de verleiding ontstaan om een WOB-verzoek eventjes te laten liggen, om nog wel de termijnen in acht te nemen en om snel een besluit te nemen. Ziet de minister mogelijkheden om desnoods wetgeving voor te bereiden die een opschortende werking heeft voor een besluit als nog niet aan het WOB-verzoek kan worden voldaan? Transparantie is immers een groot goed in onze democratie. Burgers, belanghebbenden en media, die daarin een intermediaire rol spelen, moeten kunnen beoordelen op grond van welke feiten en omstandigheden de overheid tot een besluit komt.
Werkbezoeken leggen wij niet voor niets af. Wij zijn erg geïnspireerd door Zweden, waar transparantie van de overheid al sinds jaar en dag een groot goed is. Ik raad de minister met klem aan om vooral daar een voorbeeld aan te nemen.
De voorzitter (p. 6431): Dames en heren, wat u allemaal buiten de microfoon om zegt, kan ik niet meer volgen en komt niet in de Handelingen. Ik zie dat de heer Van Raak daar blij om is. Wat ik zeg, komt dan weer wel in de Handelingen. Het woord is aan de heer Van Raak.
©
De heer Van Raak (SP) (p. 6431): Voorzitter. De overheid wil mensen zo goed en zo snel mogelijk van dienst zijn. Gemeentehuizen zijn tot ’s avonds laat open. Steeds meer zaken kunnen digitaal worden afgehandeld. Als informatie al bekend is, hoeft de burger die niet nog een keer in te vullen, want dat doet de overheid voor hem. Bestuursorganen kunnen nu binnenkort ook straf krijgen als ze zich niet aan de termijnen houden. Dat wordt geregeld in het wetsvoorstel dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. De SP is blij met dit wetsvoorstel, mede omdat overheden zich gewoon aan afspraken moeten houden. Het is overigens wel vreemd dat zo’n wet nodig is. Blijkbaar kunnen bestuursorganen niet zonder zo’n stok achter de deur. De dienstverlening van bestuursorganen wordt daarmee echter niet per se beter. Het wetsvoorstel dat vandaag voorligt, geeft bestuursorganen meer tijd om beslissingen te nemen. Wij bedenken dus een wet om beslistermijnen dwingender te maken, om vervolgens het doel van die wet meteen te ontkrachten door de termijnen op te rekken. Waarom worden die termijnen opgerekt? Omdat in de praktijk zou zijn gebleken dat ze te kort zijn. Maar waarom is de regering dan nooit eerder op het idee gekomen om de termijnen aan te passen? Waarom wachten tot er een boete op komt te staan? De termijnen waar overheden zich aan moeten houden, zijn er toch niet voor niets? Waarom nu? De minister wil de beslistermijnen in de Wet openbaarheid bestuur verdubbelen, van twee keer twee weken naar twee keer vier weken. Deze tijd zou vooral nodig zijn om de benodigde stukken bij elkaar te zoeken en om te beoordelen of deze voor openbaarmaking in aanmerking komen. Als een bestuursorgaan zijn zaakjes op orde heeft, dan zou dat bij elkaar zoeken niet zoveel tijd hoeven te kosten. Dan zou het een koud kunstje zijn om dat allemaal boven water te krijgen. Dan blijven er in de huidige situatie nog weken over om te beoordelen of openbaarmaking mogelijk is. Er kan zelfs tot verlenging worden gekomen indien er belangen van derden mee zijn gemoeid. Je zou toch zeggen dat dit voldoende moet zijn. Waarom moeten WOB-verzoeken, onderdeel van onze democratische controle, zo lang duren? Mevrouw Smilde en anderen vroegen dat ook al. De dubbel zo lange termijn zal niet helpen, want die zal nog niet altijd worden gehaald. Het bestuursorgaan moet tijdig met de verzoeker in overleg treden over welke informatie belangrijk is, want die dient zo snel mogelijk te worden gegeven. Ook moet worden nagegaan welke termijn dan wel realistisch is. Daarover moeten dan weer afspraken worden gemaakt. Dat klinkt allemaal op zichzelf wel goed. Samen komt men er wel uit, maar als dat het geval is, dan kan dat toch ook binnen de huidige beslistermijnen? Waarom moeten die dan worden verdubbeld? De overheid is er voor de mensen en niet andersom. Elke vraag, klacht of verzoek moet zo snel en zo goed mogelijk worden behandeld. Er zijn veel simpele WOB-verzoeken die bij wijze van spreken nog dezelfde dag kunnen worden afgedaan, maar niet alle verzoeken zijn hetzelfde. Voor het ene is vier weken eigenlijk al te lang, maar voor het andere zou de nieuwe termijn niet per se een probleem hoeven te zijn. Het probleem is wel dat de wet nu geen onderscheid maakt tussen moeilijke en gemakkelijke WOBverzoeken. Hoe voorkomt de minister dat bestuursorganen de grens van de termijnen opzoeken? Als je ze een termijn geeft, dan zal dat, denk ik, de termijn worden. Hoe verzekert de minister dat de bestuursorganen een goede afweging maken tussen urgente en niet urgente zaken, zodat urgente zaken daadwerkelijk zo snel mogelijk worden afgehandeld? Ik denk ook aan de situatie dat, als geld in het geding is, misbruik op de hoek ligt. De heer Teeven en anderen spraken daar ook over. Hoe groot is het probleem van de kwaadwillenden? Hoe kunnen wij dat oplossen? Is er een soort industrie aan het ontstaan op dit punt, zoals de heer Teeven suggereert? Kunnen wij dit probleem zodanig oplossen dat de termijnen niet voor iedereen hoeven te worden opgerekt?
Vooralsnog ben ik dus niet zo enthousiast over dit wetsvoorstel, maar ik geef de minister alle mogelijkheden om mij enthousiast te maken. De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
©
Minister Ter Horst (p. 6431-6432): Voorzitter. Op 20 november 2007 heeft de Eerste Kamer de initiatiefwet-Wolfsen/
Heijnen Luchtenveld – de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen – aangenomen. Op grond daarvan moeten bestuursorganen die een beslistermijn overschrijden, na ingebrekestelling een dwangsom betalen. De Wet dwangsom gaat ervan uit dat bestuursorganen die hun organisatie goed op orde hebben, de wettelijke beslistermijnen in alle gevallen moeten kunnen halen. Die beslistermijnen moeten echter wel realistisch en passend zijn. Betrouwbare dienstverlening betekent immers niet alleen zo snel mogelijk een beslissing nemen, maar vooral ook binnen de beslistermijn een kwalitatief goed besluit nemen.
De leden Smilde en Teeven hebben opgemerkt dat bij de voorliggende voorstellen de indruk zou kunnen ontstaan dat de beslistermijnen te kort blijken te zijn nu er een dwang is om binnen de gestelde termijnen tot een beslissing te komen. De vraag is dan natuurlijk of die termijnen niet altijd al te kort waren. Ja, dat was altijd al het geval. Bestuursorganen konden regelmatig niet binnen de wettelijke termijnen een beslissing nemen. Je kunt dan natuurlijk stellen dat in het verleden die beslistermijnen al hadden moeten worden verlengd. Ik denk echter dat de Kamer het met mij eens is dat je bij een dwang – je moet betalen als je niet op tijd een beslissing neemt – je nog eens scherper naar die beslistermijn kijkt. Volgens mij is dat ook geheel in de geest van de initiatiefwet-Wolfsen/Luchtenveld, die bepaalt dat dwangsommen kunnen worden opgelegd. Nogmaals, van die dwang gaat iets uit, namelijk bekijken welke termijn het meest realistisch is.
De heer Van Raak (SP) (p. 6432): Ik ben het per se oneens met de minister. Zij zegt dat als iets niet werkt, je het moet veranderen; als termijnen te kort zijn, moet je ze verlengen. Zij zegt dat het feit dat nu moet worden betaald, een goede reden is om die termijnen te verlengen.
Ik vind dat echter een slechte reden. Omdat wij gaan betalen, wil de minister de termijnen oprekken. Als wij nooit aan die termijnen konden voldoen, hebben wij ze altijd laten bestaan. Dan hebben wij de mensen altijd voor de gek gehouden en hen iets beloofd wat wij niet waar konden maken. Wij gaan dat pas veranderen zodra wij boetes moeten betalen. Ik vind dat nu juist een bijzonder slecht moment om te veranderen.
Minister Ter Horst: Nee, dat lijkt mij niet. Bovendien is het goed om te zeggen dat het kabinetsvoorstel om beslistermijnen te wijzigen, betrekking heeft op 20 wetten. Naar schatting zijn er 600 à 700 wetten waarin beslistermijnen zijn opgenomen. Het beeld dat wij alle beslistermijnen willen verlengen omdat nu een dwangsom kan worden opgelegd, is dus volstrekt onjuist. Je zou het nu juist moeten omdraaien: voor de meeste beslistermijnen verandert er helemaal niets nu er een dwangsom is. In al die gevallen gaat het kennelijk goed. Er is een heel klein aantal wetten – het kabinet heeft daar kritisch naar gekeken – waarvan veel betrokken bestuursorganen aangeven dat de termijnen echt te kort zijn. Bij die gevallen hebben wij gezegd: snelheid is van belang, maar gedegenheid is evenzeer van belang. Niemand, burger noch overheid, is erbij gebaat als op grond van tempo beslissingen worden genomen waarvan later wordt gezegd dat ze de toets der kritiek niet konden doorstaan. Daarom wil het kabinet slechts bij een klein aantal wetten – ik ben buitengewoon streng geweest bij de selectie ervan – de beslistermijn verlengen.
Mevrouw Smilde (CDA) (p. 6432): Enerzijds deel ik uw zienswijze dat op een totaal van 600 à 700 wetten maar bij een klein aantal wetten de beslistermijn wordt veranderd. Anderzijds wil ik er wel op wijzen dat zeer veel van die wetten verwijzen naar de beslistermijnen in de Awb. Dat nuanceert het iets. Het citaat waar ik mijn betoog begon, gaf echter een bedenkelijk soort van automatisme aan.
Minister Ter Horst (p. 6432): Dat ben ik met u eens.
Mevrouw Smilde (CDA) (p. 6432): Daarom heb ik het namens mijn fractie nu juist zo ingebracht. Zij wil vooral de bestuursorganen scherpen. Wij passen nu hier, als formele wetgever, die beslistermijnen aan, maar dan moet er wel wat tegenover staan.
Minister Ter Horst (p. 6432-6434): Ik ben het met u eens dat het niet de bedoeling is dat ervan wordt uitgegaan dat dan onmiddellijk die verlengde termijn wordt gehanteerd. U hebt in dit verband ook gevraagd of altijd de maximale termijn zal worden gehanteerd. Dat is nu ook niet het geval, terwijl er nu geen sprake is van een dwangsom. Wij moeten niet het beeld laten ontstaan dat bestuursorganen slechts met het pistool op de borst, in dit geval financieel, bereid zijn om snel te werken. Er zijn een heleboel bestuursorganen die snel werken en dik binnen de wettelijke termijnen blijven. Die doen gewoon hun werk zoals het hoort. De verwachting is dat waar bestuursorganen die maximale termijn nu niet altijd nodig hebben, dit ook het geval zal zijn wanneer wij, waar nodig, die termijn verlengen. Dus ook met een verlengde termijn gaan wij ervan uit dat zeker niet in alle gevallen de maximale termijn noodzakelijk is.
Mevrouw Smilde heeft gevraagd of daar waar beslistermijnen niet worden verlengd, sprake is van aanpassingen en verbeteringen in de organisatie. Onze redenering is omgekeerd. Wij hebben een quickscan laten uitvoeren op alle wetten waar beslistermijnen in voorkomen. Wij redeneerden als volgt. Is er een probleem met de maximumtermijn? Zo ja, is dat probleem oplosbaar door praktische verandering in de organisatie? Als dat het geval is, komt er geen wijziging van de beslistermijn. Als het daarentegen niet mogelijk is om door organisatorische wijzigingen het probleem op te lossen, dan kan die termijn worden verlengd. Mevrouw Smilde heeft gevraagd of er sprake is van aanpassingen en verbeteringen in de organisatie. Jazeker, een voorbeeld is dat er meer mensen op bezwaarschriften worden gezet. Dat is een organisatorische wijziging. Meer inzet van ambtenaren zorgt ervoor dat de organisatie binnen de termijnen kan blijven. Zo zijn er ongetwijfeld meer voorbeelden te geven. Wellicht kunnen wij in de komende tijd, wanneer wij met deze voorstellen gaan werken, meer praktische voorbeelden geven. Mevrouw Smilde heeft ook gevraagd naar de evaluatie na twee jaar en de uitvoeringspraktijk. Dit zou een punt kunnen zijn dat wij daarbij kunnen betrekken. Mevrouw Smilde heeft gevraagd wanneer er sprake is van niet-tijdig beslissen bij toepassing van artikel 7:10, vierde lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht.
Dat is wanneer de termijnoverschrijding onredelijk wordt. In dat geval kan een belanghebbende een dwangsom eisen, direct beroep instellen of beide. Ik geef een voorbeeld. Een subsidieaanvraag is aanvankelijk geweigerd. In bezwaar blijkt dat dit niet houdbaar is, maar voor de verlening is een wettelijk verplicht advies nodig. Dat is een voorbeeld waarbij sprake is van niet-tijdig beslissen van genoemd artikel.
Mevrouw Smilde heeft ook gevraagd naar de artikelen 4:14 en 4:15. Zij zegt: die bieden de mogelijkheden om termijnen te overschrijden en op te schorten en dat zijn er meer dan nu. Zij vraagt of ik vind dat terughoudend met deze gronden moet worden omgegaan. Ik weet niet of ik haar verkeerd heb begrepen, maar het is een misverstand dat artikel 4:14 de bevoegdheid biedt om termijnen te overschrijden. Het verplicht bestuursorganen slechts om bij overschrijding de burger te informeren over wanneer de beslissing dan wel wordt genomen. Het biedt dus niet de mogelijkheid om termijnen te overschrijden.
Artikel 4:15 voegt wel een aantal opschortingsgronden toe. Die zijn nodig voor bijzondere situaties. Ik ben het wat dat betreft met mevrouw Smilde eens dat daar terughoudend gebruik van moet worden gemaakt. Dat volgt ook uit de beginselen van behoorlijk bestuur: een bevoegdheid mag slechts worden gebruikt, als daar een voldoende zwaarwegende reden voor is.
Mevrouw Smilde heeft een aantal vragen gesteld over de evaluatie en een aantal punten genoemd dat zij graag in die evaluatie ziet meegenomen. Kortheidshalve kan ik zeggen dat de punten die zij heeft genoemd, in die evaluatie zullen worden meegenomen.
De heer Brinkman heeft gesuggereerd dat door alle ontwikkelingen op ICT-gebied het mogelijk zou moeten zijn om binnen de termijnen tot beslissingen te komen. Dat is zeker waar. Mevrouw Smilde vroeg al welke organisatorische veranderingen zullen plaatsvinden of hebben plaatsgehad en de voorbeelden van de heer Brinkman passen zeker in dat rijtje. Automatisering maakt het mogelijk om te komen tot snellere besluitvorming.
De heer Brinkman vroeg ook wat concreet het gevolg van het wetsvoorstel voor de asielprocedures is. De dwangsomregeling is gedurende drie jaar na inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen niet van toepassing op beschikkingen genomen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en op beslissingen op bezwaar. De wet is daarop dus de eerste drie jaar niet van toepassing.
De heer Teeven heeft nogmaals gevraagd naar de argumentatie voor het verlengen van beslistermijnen. In mijn algemene inleiding heb ik daarover al gezegd dat het niet alleen gaat om snelheid, maar ook om zorgvuldigheid. Noch de burger, noch de overheid schiet iets op met beslissingen die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Dat is de belangrijkste reden, naast de praktijk. De heer Teeven noemde al de WOB-verzoeken bij de KLPD. Daar blijkt dat 20% van het aantal WOBverzoeken niet binnen de wettelijke termijn kan worden afgehandeld. Dat is een reden om de beslistermijn te verlengen. De Raad van State heeft zich uiteraard ook met het vraagstuk beziggehouden. Ook het oordeel van de Raad van State was dat de wettelijke beslistermijn in bepaalde gevallen toch te kort zou kunnen zijn. Om in die gevallen het zekere voor het onzekere te nemen, worden de termijnen verlengd.
De heer Teeven vroeg ook naar de financiële gevolgen. Ik vrees dat ik daarover weinig nieuws kan vertellen. Als ik de heer Teeven goed begrijp, bedoelt hij dat het grote financiële consequenties kan hebben als er vaak dwangsommen moeten worden betaald. Ik ga er eigenlijk van uit dat de werking van de wet zodanig is dat er heel weinig dwangsommen zullen moeten worden betaald en dat de financiële consequenties dus gering zullen zijn. Ik denk eerder dat er financiële consequenties verbonden zijn aan het veranderen van de organisatie. Als een bestuursorgaan van mening is – en dat vinden wij natuurlijk volkomen terecht – dat het binnen de wettelijke termijn alle beslissingen moet nemen die genomen moeten worden en dat daar meer ambtelijke capaciteit voor nodig is, zit daaraan natuurlijk een financiële consequentie vast. Volgens mij duidde de heer Teeven echter niet hierop, maar op de financiële effecten van het betalen van dwangsommen.
De heer Teeven vroeg ook of bestuursorganen de boel nu op orde hebben. Het antwoord daarop is heel simpel: ja, dat hebben ze. En waar organisaties de boel nog niet op orde hadden, zal deze wet hen zeker stimuleren om daarvoor te zorgen. De heer Teeven wekte in zijn vraagstelling ook een beetje de suggestie dat het kabinet misschien niet zo enthousiast was over dit wetsvoorstel, waartoe de Kamer het initiatief heeft genomen, en dat dit de reden zou kunnen zijn waarom bij een aantal wetten is gekomen tot een verlenging van beslistermijnen. Dat is absoluut niet het geval. Het kabinet was zeer positief over dit wetsvoorstel en meent dat de burger er groot belang bij heeft dat beslissingen binnen wettelijke termijnen worden genomen. Een dwangsom kan daarbij een heel goed middel zijn. Een gebrek aan enthousiasme heeft dan ook geen enkele rol gespeeld bij het voorstel om bij sommige wetten de beslistermijn te verlengen. De heer Teeven stelde dat er omtrent de WOB nogal eens ″onzinaanvragen″ worden ingediend. Hij vroeg of het mogelijk is om iets te doen aan dat soort aanvragen. Anderen hebben daarover ook gesproken. Hoe zal ik het zeggen? Soms wil je wel zeggen dat iets onzin is, denk je dat het onzin is en denk je ook te kunnen onderbouwen dat het onzin is. Echt bewijzen kun je het echter nooit. Met andere woorden: als je onzinaanvragen nietontvankelijk wilt verklaren, zoals de heer Teeven voorstelt, moet je echt bewijzen dat het onzinaanvragen zijn en dat is niet zo vreselijk makkelijk. Zelfs als wij over een aanvraag zouden oordelen dat iemand bezig is om zand in de machine van de overheid te strooien dan wel – de heer Heijnen wees er ook op – uit is op geldelijk gewin, wat misschien nog wel ernstiger is, is het nog buitengewoon lastig om daarvan een juridische onderbouwing te geven. De weg zou in de eerste plaats moeten zijn, waar er een groot aantal aanvragen is op basis van de Wet openbaarheid van bestuur, om die te voorkomen door een wijziging in de organisatie aan te brengen. Er was al sprake van foto’s van mensen die verkeersovertredingen begaan. Ik weet bijvoorbeeld dat de politie Noord-Holland het initiatief heeft genomen om de flitsinformatie beveiligd op internet te zetten. Dat is een interessante wijze van werken. Ik ben zeker bereid om dergelijke initiatieven te stimuleren en in de rest van Nederland uit te zetten, als zij effectief zijn. Dat lost echter het probleem nog niet helemaal op. Ik wil best met de Kamer meedenken hoe wij kunnen optreden tegen kennelijke onzinaanvragen dan wel aanvragen van mensen die financieel gewin beogen en daarom zulke idiote aanvragen indienen dat de termijn overschreden wordt. De suggestie die de heer Teeven doet, kunnen wij niet volgen. Met degenen die mij op dit terrein ondersteunen zal ik zeker kijken of wij andere mogelijkheden kunnen vinden. Vanuit mijn eigen praktijk weet ik dat het buitengewoon moeilijk is om ertegen op te treden. Daarbij ging het dan niet zozeer om mensen die bezwaar maakten als wel om mensen die voortdurend vragen stelden, zo gedetailleerd en zo veel, dat er aparte medewerkers voor benoemd moesten worden om zich ermee bezig te houden. De enige mogelijkheid was om de discussie te sluiten als iemand over hetzelfde onderwerp herhaaldelijk vragen stelt. Als echter in zo’n reeks vragen maar één elementje anders is, kan dat niet en is het bestuursorgaan verplicht om antwoord te geven dan wel een beslissing te nemen.
De heer Heijnen heeft nog een vraag gesteld over de flitsfoto’s. Ik heb al gezegd dat het een interessant initiatief is. Ik zal zeker met de collega van Verkeer en Waterstaat bezien of wij de procedure zodanig kunnen veranderen dat het opvragen van al die foto’s niet meer noodzakelijk is.
De heer Heijnen heeft ook gevraagd of ik beschik over een overzicht van de WOB-verzoeken die nu worden behandeld en de termijnen die daarbij in acht worden genomen. Daar beschik ik niet over. Er zijn geen gegevens over het totale aantal WOB-verzoeken of over het totale aantal gevallen waarin de termijnen niet worden gehaald. In een recent onderzoeksrapport van de Nationale ombudsman, dat de heer Heijnen wellicht zelf ook kent, is een indicatie gegeven van het aantal verzoeken per jaar. Van mijn eigen departement waren dat er 75, van AZ 20, van LNV 135 en van de KLPD maar liefst 5000. Daar hebben wij het al over gehad. Uit het onderzoek van de ombudsman blijkt verder dat de gemiddelde behandeltermijn bij geen van de departementen binnen de huidige beslistermijn van vier weken valt. Dat is dus ook weer een indicatie om de termijn te verlengen. Overigens – ik geloof niet dat het in één van de bijdragen aan de orde was – wordt de beslistermijn weliswaar verlengd, maar het voordeel dat de burger dan weer heeft, is dat de termijn waarop hij de informatie ontvangt, daadwerkelijk wordt verkort. Daar zou het toch eigenlijk over moeten gaan.
De heer Heijnen heeft nog gevraagd of er meer mogelijkheden zijn voor een bestuursorgaan om maar even snel een besluit te nemen, als de termijn wordt verlengd. Ik heb er nog eens over nagedacht, maar de kans daarop wordt niet groter. Die was er in het verleden ook altijd. Ik geloof niet dat die kans groter wordt. De mogelijkheid die in het verleden gebruikt werd, kan nu ook gebruikt worden, ervan uitgaande dat het bestuursorgaan goedwillend is. Wanneer er een besluit moet worden genomen en dat besluit zou vallen voordat de informatie op grond van het WOB-verzoek wordt verstrekt, moet in overleg worden getreden met degenen op wie het besluit van toepassing is. Het besluit kan dan worden gelegd op een moment nadat de informatie is verstrekt. Dat kan en dat gebeurt ook, maar er is dan wel sprake van een goedwillend bestuursorgaan. De vraag was natuurlijk meer gericht op een kwaadwillend bestuursorgaan – bestaat dat wel? – of een bestuursorgaan dat er belang bij heeft om het besluit snel te nemen. Nogmaals, die kans is niet groter of kleiner geworden. Het van toepassing verklaren van het zware middel van opschortende werking lijkt niet verstandig. Dat zou betekenen dat er ook in gevallen waarin het heel goed oplosbaar is, eigenlijk geen probleem is. De goedwillenden zouden dan niet onder de kwaadwillenden hoeven te lijden. Het lijkt een beetje op met een kanon op een mug schieten. De gekozen oplossing zou te zwaar zijn voor het probleem.
Een aantal leden heeft gesproken over het onderscheid tussen complexe en eenvoudige WOB-verzoeken. Ik weet niet of de leden wel eens WOB-verzoeken onder ogen krijgen. Soms zijn ze van een heel bijzondere aard. Er zijn verzoeken in de categorie-Teeven, er zijn verzoeken in de categorie-Heijnen en er zijn verzoeken van goedwillende mensen die erg van details houden. Soms is het echt absoluut niet te doen in de termijnen die ervoor staan. Er is zeker sprake van eenvoudige en complexe WOBverzoeken. Wij moeten voorkomen dat wij in een definitiekwestie verzeild raken: dan zouden wij moeten vastleggen wat eenvoudig en wat complex is. Op dit moment heb ik dat niet willen doen, omdat ik de werking van de wet niet wilde uitstellen, maar ik ben zeker bereid om bij de evaluatie van de wet te bekijken of het mogelijk is om onderscheid te maken tussen complex en eenvoudig. Het is niet uitgesloten dat daar allerlei rechtsgevolgen aan vastzitten, dus het moet heel zorgvuldig gebeuren.
De heer Brinkman (PVV) (p. 6434): De minister kan niet zeggen hoe groot de groep van kwaadwillenden is. Ziet zij enige rol voor een bestuursorgaan om zelfstandig te bepalen wie kwaadwillend is?
Minister Ter Horst (p. 6434): U bedoelt: kwaadwillend bij het doen van een WOB-verzoek?
De heer Brinkman (PVV) (p. 6434): Ik doel op de categorie waar de heer Teeven over sprak: mensen die er een gewoonte of hun beroep van maken om WOB-verzoeken te doen, of mensen die het gewoon grappig vinden om de overheid te pesten.
Minister Ter Horst (p. 6434): De beoordeling die u maakt, die de heer Teeven maakt, die de heer Heijnen maakt en die ik ook zou maken, blijft subjectief. Bestuursorganen worden uiteraard met een buitengewoon scherp oog bekeken. Het zal niet snel geaccepteerd worden als een bestuursorgaan zegt: hier is sprake van iemand die kwaad wil. Bewijs dat maar eens! De bewijslast zal altijd bij het bestuursorgaan liggen. Ik zie de eerste casus al voor mij waarbij een bestuursorgaan zegt: wij gaan geen antwoord geven omdat het een flauwekulverzoek is. Dan zegt iedereen op hoge poten dat het schandelijk is, dat het een heel serieus verzoek is. Begrijpt u het probleem?
De heer Brinkman (PVV) (p. 6434): Ja, ik begrijp het probleem. Sterker nog, ik ben het met u eens. Stel dat er een voorgevoel is dat een verzoek in de categorie ″kwaadwillend″ zit. Is er dan toch niet een mogelijkheid om zo’n verzoek versneld door te voeren waarbij wordt voldaan aan alle wettelijke eisen?
Minister Ter Horst (p. 6434-6435): Stel dat het naar uw oordeel een onzinnige vraag is die echter wel inhoudelijk en ingewikkeld is, dan zul je toch tijd nodig hebben om antwoord te geven. Alleen als een bestuursorgaan gerechtigd is om te bepalen dat het gaat om een onzinnige vraag die daarom niet zal worden behandeld, kan dat in die korte termijn gebeuren. De Nationale ombudsman en de gemeenten krijgen natuurlijk wel eens vragen van burgers waarvan ze zich afvragen of ze serieus zijn of niet. Ik gaf al aan hoe moeilijk het is om in zo’n geval te zeggen dat sprake is van kwade trouw, zodat niet wordt overgegaan tot beantwoording. In mijn vorige functie heb ik dat eens laten uitzoeken, maar ik kwam geen stap verder. Maar nogmaals, ik ben uiteraard bereid om te kijken of wij op een nieuw spoor kunnen komen en daar wel iets aan kunnen doen.
De heer Heijnen (PvdA) (p. 6435): Wij weten allemaal waarover wij het hebben: mensen die menen iets te pakken te hebben en op basis daarvan heel gedetailleerd informatie opvragen over een besluit van een overheidsorgaan. Met u denk ik dat wij heel terughoudend moeten zijn bij het aanbrengen van belemmeringen. Dat kunnen wel eens de klokkenluiders zijn die wij tegelijkertijd omarmen. Maar er zijn ook mensen die echt de weg kwijt zijn, en op grond van de WOB overheidsmedewerkers belasten met onmogelijke opdrachten. Ten slotte is er de groep mensen die uit is op geldelijk gewin. Behandeling van vragen van die laatste twee groepen willen wij voorkomen, en dat wilt u ook. U bent bereid om na te denken over hoe dat zou kunnen. Hoe stelt u zich dat voor? Bent u bereid om de bewijslast bij de rechter te laten, zodat het bestuursorgaan iets makkelijker dan nu kan bepalen dat een verzoek niet rechtmatig is, of afkomstig is van iemand die enigszins de weg kwijt is? Dan kan betrokkene naar de rechter gaan om aan te geven dat de gronden waarop behandeling is geweigerd, onterecht zijn.
Minister Ter Horst (p. 6435): De precieze manier waarop je dat zou kunnen doen, moeten wij nader verkennen. U doet nu de suggestie om dat via de rechter te laten verlopen, of een vraag niet-ontvankelijk te laten verklaren, en misschien zijn er nog meer mogelijkheden. Ik ben volledig bereid te laten uitzoeken wat die mogelijkheden zijn. Uiteraard zal ik de Kamer daarover informeren.
©
Mevrouw Smilde (CDA) (p. 6435): Voorzitter. Ik dank de minister voor haar antwoorden. Zij heeft mijn vragen volledig beantwoord. De winst van dit debat is natuurlijk het bij de les houden van de bestuursorganen. Vandaar het verzoek om een evaluatie. Ik had op dit punt een prachtige motie voorbereid, maar de minister heeft zo royaal toegezegd om alles wat ik heb ingebracht daarbij te betrekken, dat ik de goede gewoonte volg om om die reden geen motie in te dienen.
Ik kom nog terug op wat ik heb gezegd over de artikelen 14 en 15 van hoofdstuk 4 Awb. Ik ging in op het geven van informatie over het feit dat de termijn wordt overschreden. Ik bedoelde hetzelfde als de minister: in beide artikelen moet daarmee terughoudend worden omgegaan. Dat was de context waarin ik mijn opmerkingen heb gemaakt.
©
De heer Brinkman (PVV) (p. 6435): Voorzitter. De minister heeft mij eigenlijk nog steeds niet kunnen overtuigen van het nut van het uitbreiden van de termijnen. Ik heb goed geluisterd, maar ik heb het niet gehoord. Wij zullen ons als fractie daarop gaan beraden. Het probleem van de kwaadwilligen, waarover wij eerder hebben gesproken, is of niet zo groot, of niet zonder de objectiviteit uit het oog te verliezen oplosbaar. Daarom vind ik dat overheid en bestuursorganen proactief moeten werken. Ze moeten proberen personen en/of instanties eruit te vissen en deze binnen de wettelijke termijnen en regels zo snel mogelijk ″af te werken″.
Wat betreft de beantwoording over de vreemdelingenwetgeving kan ik bij voorbaat al zeggen dat drie jaar wachten en dan uiteindelijk uitbreiding van die termijnen voor de Partij voor de Vrijheid absoluut onacceptabel is. Ik hoop dat de minister daar een uitzondering voor kan maken.
©
De heer Teeven (VVD) (p. 6435): Voorzitter. De VVD-fractie dankt de minister voor haar antwoorden. Wij zijn echter toch niet helemaal tevreden, ook niet na het laatste antwoord van de minister op de vraag van collega Heijnen rondom het kennelijk misbruik. Ik heb in eerste termijn het voorbeeld genoemd van de politiekorpsen waar bijvoorbeeld de nummers van verbalisanten en meetapparatuur worden opgevraagd. Een bestuursorgaan of zelfs een rechter zou zich op het eerste gezicht kunnen afvragen welk zinnig doel hiermee gediend is.
Door een bepaling van ″op voorhand niet-ontvankelijk wegens kennelijk misbruik″ op te nemen in de Wet openbaarheid van bestuur, zou je via de beroepsrechtspraak ook een vorm van jurisprudentie kunnen ontwikkelen. Dan kan het heel wel zo zijn dat de bestuursrechter in een aantal gevallen zegt dat hetgeen het bestuursorgaan heeft gedaan eigenlijk niet kan en dat derhalve die niet-ontvankelijkheid niet kan worden gedragen, zodat er wel een beslissing moet worden genomen. In een aantal andere gevallen zal de rechter met het bestuursorgaan zeggen: dat opvragen van verbalisantennummers is zulke onzin, daar trappen wij niet meer in. Op die manier wordt dat kennelijk misbruik, want dat is dan volgens onze fractie de term die je zou moeten gebruiken, ook tegengegaan. Wij willen toch de minister iets krachtiger oproepen om daar iets aan te doen en wel via de Wet openbaarheid van bestuur. Vandaar de volgende motie.

Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de Wet openbaarheid van bestuur door personen en/of instellingen soms misbruikt wordt door bewust aan te sturen op het niet tijdig kunnen beslissen binnen de beslistermijnen;
verzoekt de regering om ten spoedigste over te gaan tot een wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur om dit kennelijk misbruik door personen en instellingen tegen te gaan,
en gaat over tot de orde van de dag. De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Teeven. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Zij krijgt nr. 8 (31751).
©
De heer Heijnen (PvdA) (p. 6436): Voorzitter. Ook ik dank de minister voor haar antwoorden en net zoals mevrouw Smilde laat ik een aantal moties op mijn tafeltje liggen, gelet op haar beantwoording. Er resteren wat mij betreft eigenlijk nog twee punten.
Het eerste is het punt dat ook de heer Teeven heeft aangeroerd. Als de minister hier zegt bereid te zijn, bij het onderzoek om het misbruik aan te pakken ook serieus te kijken naar het in de Wet openbaarheid van bestuur opnemen van het niet-ontvankelijk verklaren bij kennelijk misbruik, zou ik daar genoegen mee kunnen nemen.
Wat ik nog onbevredigend vind, is de verlenging van de termijnen inzake de Wet openbaarheid van bestuur. Nu de minister de huidige aantallen en termijnen niet kent, kunnen wij niet over twee jaar beoordelen of deze verlenging noodzakelijk is geweest en of de Wet dwangsom gewerkt heeft. Ook kunnen wij dan niet beoordelen of bestuursorganen tot op zekere hoogte niet misbruik hebben gemaakt van die verlengde termijnen, in de zin dat waar ze nu wellicht binnen 30 dagen 80% van de zaken afdoen, ze straks 50 dagen doen over diezelfde 80%. Dat vind ik onbevredigend. De minister zou mij echt een plezier doen als zij op dat punt aan kon geven hoe wij over twee jaar kunnen meten of de uitwerking overeenkomt met wat beoogd en bedoeld is. Daar heb je wat grond onder de voeten en wat cijfers voor nodig. Met alle respect, dan volstaat niet het verslag van de Nationale ombudsman. Dan moet je echt een paar wetten en bestuursorganen meer in het bijzonder monitoren in het verloop van de tijd om te kijken of wat wij hier op deze mooie avond vaststellen, succesvol is gebleken.
©
De heer Van Raak (SP) (p. 6436): Voorzitter. Ik vind het een ongemakkelijke wet waarin een heel slechte suggestie wordt gedaan. Al jaren hebben wij termijnen waar overheidsorganisaties zich aan moeten houden. Het komt voor dat die niet worden gehaald en soms worden die vaak niet gehaald. Er is eigenlijk nooit reden geweest om die termijnen aan te passen. Daarbij werden beloften gedaan die wij niet konden nakomen. Nu moeten wij gaan betalen en nu gaan wij ineens snel bekijken hoe wij dit kunnen oplossen om maar niet te veel geld kwijt te zijn. Nou moeten sommige termijnen ineens worden opgerekt, en eigenlijk best veel.
Het zit helemaal niet lekker om dat nu te doen. Ik kan het moeilijk uitleggen. De minister noemt het realistisch en passend. Ja, realistisch is het wel, want als je niet kunt voldoen aan de termijnen moet je die niet meer beloven. Dan moet je een andere belofte doen waar je je wel aan kunt houden. Passend vind ik het juist niet. De minister vindt het nu passend omdat wij anders moeten gaan betalen. Ik vind het helemaal niet passend omdat wij het doen omdat wij er anders voor moeten betalen. Ik ben het met de heer Heijnen eens: wij gaan de termijnen oprekken, maar hoe weten wij nou of dat gaat helpen? Wij weten immers niet eens hoeveel WOBverzoeken er nu worden gedaan. Wij kunnen straks dus ook geen vergelijking maken waardoor wij kunnen beoordelen of het beter gaat. Dat zijn allemaal nog zaken die de minister, naar ik hoop, nog kan wegnemen. De minister zegt: wij gaan ervan uit dat de nieuwe termijnen niet de nieuwe termijnen worden. Er is dus wel een verlenging, maar het is niet de bedoeling dat elk overheidsorgaan de nieuwe, verlengde termijnen automatisch als nieuwe termijnen gaat gebruiken. ″Daar gaan wij van uit″, zegt de minister. Dat hoop ik ook, maar niks zegt dat dit zo is, behalve goede voornemens. Ik zie dat het misbruik een ontzettend groot en ingewikkeld probleem is. Ik wens de minister oprecht veel sterkte bij het oplossen daarvan. Als dat de reden is om de termijnen te verlengen, is dat eigenlijk niet proportioneel.
Ik voel mij ongemakkelijk bij deze wet. Ik ben er nog niet helemaal uit, maar de minister heeft nog alle mogelijkheid om mij te enthousiasmeren. Zij heeft er zin in, zie ik.
©
Minister Ter Horst (p. 6436-6437): Voorzitter. Ik meen dat mevrouw Smilde en ik het geheel met elkaar eens zijn. Ik dank haar voor haar vertrouwen en het niet indienen van de motie omdat ik haar een toezegging heb gedaan op het gebied van de evaluatie.
De heer Brinkman zegt dat hij niet overtuigd is inzake de verlenging van de termijnen. Ik heb mijn best gedaan. Misschien is het goed om de termijnen van de Wet openbaarheid van bestuur nog even te noemen. Het gaat nu om een termijn van twee weken met de mogelijkheid om deze te verlengen tot vier weken. Deze gaat van vier naar acht weken. Veel WOB-verzoeken zijn ingewikkeld. Dat geldt niet voor alle verzoeken, maar ik heb verzoeken onder ogen gekregen die buitengewoon ingewikkeld zijn. Als je je voorstelt dat hierop binnen twee weken of na een verlenging tot vier weken moet worden gereageerd, dan weet je al dat dit vaak niet lukt. Mijn ministerie is dan wel het ministerie van de coördinatie, maar ik heb geen lijst met daarop alle WOB-verzoeken en de termijn waarbinnen daarop wordt gereageerd. Ik baseer mij dan ook op het rapport van de Nationale ombudsman. Ik zei al dat de termijn in alle gevallen niet wordt gehaald. Er is dus een massale overschrijding van de maximumtermijn waarbinnen een beslissing op een WOB-verzoek moet worden genomen.
Ik begrijp wel dat de Kamer eraan hecht dat degene die een WOB-verzoek doet, zo snel mogelijk uitsluitsel krijgt. Het gaat immers om de openbaarheid van bestuur. Als het niet lukt om de aanvraag binnen de termijn af te handelen, vind ik het reëel om de termijn te verdubbelen. Het is nu nog steeds zo dat eerst een besluit wordt genomen over de vraag of de informatie wel of niet wordt verstrekt. Dan komt er nog een termijn achteraan en dan krijgt iemand de informatie. Wij verlengen nu wel de termijn van het besluit, maar dan komt ook tegelijkertijd de informatie. Dat is echt een verbetering. Het is altijd moeilijk om je te baseren op de goedwillendheid van bestuursorganen. Ik kan mij echter niet voorstellen dat er bestuursorganen zijn die de termijn gebruiken om een aanvrager dwars te zitten. Bestuursorganen zijn zeker niet altijd gelukkig met een beroep op de WOB. Het besluit om een verzoek te honoreren, heeft met de termijn niet zoveel te maken.
Dat brengt mij bij de vragen over het misbruik. De heer Brinkman sprak over proactief werken. Dat willen wij altijd graag. De heer Teeven heeft een motie ingediend. De heer Heijnen heeft gevraagd of de minister serieus gaat kijken naar die mogelijkheid. Dat ga ik zeker doen. Ik heb in eerste termijn in reactie op een interruptie al gezegd dat ik gaarne bereid ben om te kijken of het mogelijk is om de niet-ontvankelijkheidverklaring bij kennelijk misbruik in de WOB op te nemen. In zijn motie vraagt de heer Teeven om ten spoedigste over te gaan tot een wetswijziging om kennelijk misbruik tegen te gaan. Dat gaat mij echter te ver. Dat betekent dat je het bekijken van die mogelijkheid overslaat en dat je daar onmiddellijk toe overgaat. Dat vind ik onzorgvuldig. Om die reden moet ik aanneming van deze motie ontraden. Ik ben echter gaarne bereid om die mogelijkheid te bekijken. Ik denk dat de Kamer en ik geheel op één lijn zitten waar het gaat om de wens dit soort zaken om geldelijk gewin of anderszins tegen te gaan.
De heer Heijnen vroeg hoe wij meten of de wet effectief is. Ik raakte even de draad van zijn betoog kwijt, maar dat zal geheel aan mij liggen. Ik geloof dat de lijn van zijn betoog als volgt was. Als je nu niet weet of bestuursorganen buiten de termijn zijn gelopen, dan weet je straks ook niet of de Wet dwangsom effectief is. Ik zou zeggen dat wij geen wetenschappelijke inrichting zijn. De Wet dwangsom is bedoeld om bestuursorganen te stimuleren zo snel mogelijk, zeker binnen de wettelijke termijnen, beslissingen te nemen. Mijn criterium is dat deze wet een succes is als wij twee jaar na de inwerkingtreding kunnen laten zien dat alle aanvragen op grond van de WOB binnen de wettelijke termijn zijn behandeld. Dat geldt overigens niet alleen voor de WOB, maar voor alle wetgeving waarin beslissingstermijnen zijn opgenomen. Je zou het ook anders kunnen formuleren. Misschien is het mogelijk om na twee jaar niet alleen een overzicht te krijgen of beslissingen genomen zijn binnen de wettelijke termijn, maar ook binnen hoeveel dagen de beslissingen zijn genomen. Dan kunnen wij ook zien of daar daadwerkelijk een spreiding in zit. Ik ben het dus niet helemaal eens met de redenatie van de heer Heijnen. Ik denk dat wij over twee jaar wel kunnen aantonen of de wet effectief is, zonder dat wij precies weten in hoeveel gevallen de termijn wordt overschreden.
Ik meen dat ik op alle punten ben ingegaan die de Kamer heeft aangeroerd.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter (p. 6436): Ik dank de minister voor haar antwoorden. Aanstaande dinsdag zullen wij over dit wetsvoorstel en de motie stemmen.
Sluiting 20.38 uur
©

Stemming 19 mei 2009 (p. 6646-6647)

Aan de orde zijn de stemmingen in verband met het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (31751), en over:
– de motie-Teeven over misbruik van de Wet openbaarheid van bestuur door personen en instellingen (31751, nr. 8). (Zie vergadering van 12 mei 2009.)
De voorzitter: Op verzoek van de heer Teeven stel ik voor, zijn motie (31751, nr. 8) van de agenda af te voeren. Daartoe wordt besloten.
In stemming komt het wetsvoorstel. De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de SP, de PvdA, GroenLinks, de PvdD, de VVD, de ChristenUnie, de SGP, het CDA en het lid Verdonk voor dit wetsvoorstel hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat het is aangenomen.

 


[1] De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
[2] Kamerstukken I 2006/07, 29 934, E.
[3] Kamerstukken II 2007/08, 29 934, nr. 24.
[4] Kamerstukken II 2007/08, 29 934, nr. 25.
[5] Advies inzake het wetsvoorstel beslistermijnen sociale verzekeringen, Kamerstukken II 1999/2000, 27 248, A.
[6] Zie ook ABRvS 4 december 1997, E04.970101 JO 1998/3; 22 december 2004, 200403117/1.
[7] Beslistermijnen. Waar blijft de tijd. Kamerstukken II 2003/04, 29 495, nrs. 1–2, blz. 34.
[8] Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 4.
[9] Het voorgestelde artikel 7:10, vierde lid, onderdeel c, Awb.
[10] Zie de toelichting op artikel I, onderdeel B, vierde lid, die blijkbaar naar deze bepaling verwijst, nu daar wordt gesteld dat ook bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar een deugdelijke heroverweging van het bezwaar nader onderzoek kan vereisen, waardoor nader uitstel van de beslistermijn nodig kan zijn.
[11] Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 169.
[12] Beslistermijnen. Waar blijft de tijd. Kamerstukken II 2003/04, 29 495, nrs. 1–2, blz. 34.
[13] Zie bijvoorbeeld ABRvS 8 december 2004, no. 200401759/1, waarin werd gevraagd om openbaarmaking van een zeer groot aantal gegevens, die volgens de minister vrijwel het gehele werkterrein van de Keuringsdienst van Waren beslaan.
[14] Vergelijk het huidige artikel 6, tweede lid, Wob, waar een soortgelijk onderscheid wordt gemaakt met betrekking tot de verstrekking van informatie.
[15] Ook de Algemene Rekenkamer heeft de aanbeveling gedaan, indien de termijn niet wordt gehaald, in overleg te treden met de verzoeker.
[16] Tot dit onderscheid is besloten om uitvoering te geven aan het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/4/EG, waarin een termijn van een maand met mogelijkheid van verlenging met een maand is opgenomen voor het verstrekken van milieu-informatie (Wet uitvoering Verdrag van Aarhus; Stb 2004, 519). De wetgever heeft deze termijnen, conform de systematiek van de Awb geïmplementeerd in termen van weken.
[17] Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt
[18] De Nationale ombudsman, «Behandeling burgerbrieven kan behoorlijker», 4 november 2008, 2008/250.

 

 

 

 

Share This